Carlos Ruiz Zafon: Het spel van de engel
voor
MariCarmen
'a nation of two'
Korte
beschrijving:
In het turbulente
Barcelona van de jaren twintig krijgt de jonge broodschrijver David
Martín, geobsedeerd door een onmogelijke liefde, het aanbod van een
mysterieuze uitgever om een boek te schrijven zoals nog nooit
geschreven is, een boek dat de wereld zal veranderen. De tol die
David hiervoor moet betalen is echter torenhoog.
David, zijn vader bruut vermoord, zijn moeder niet meer dan een
schim op afstand die al heel vroeg niets meer met man en zoon te
maken wilde hebben, raakt als kind verzeild in het Kerkhof der
Vergeten Boeken. Daar stuit hij op het sinistere, religieuze boek
Lux Aeterna van een zekere D.M., gepubliceerd door de Parijse
uitgever Andreas Corelli - Davids opdrachtgever. Later blijkt dat
de auteur van Lux Aeterna onder duistere omstandigheden om het
leven kwam. Spoedig blijken er tussen hem en deze geheimzinnige
D.M. meer parallellen te bestaan dan David kon vermoeden
...
Het spel van de engel is een ingenieus geconstrueerd verhaal vol
intriges, verraad, vriendschap en tragedie, maar ook een verhaal
over de gevaarlijke kunst van het schrijven en de macht van
taal.
Carlos Ruiz Zafón woont in Barcelona en Los Angeles. Met zijn roman
De schaduw van de wind beleefde hij zijn
internationale doorbraak. Dit boek en Het spel
van de engel werden wereldwijde bestsellers.
* 'In Het spel van de engel toont Zafón
opnieuw zijn vermogen om een intrigerend labyrint te scheppen van
personages en voorvallen, ingebed in meesterlijk taal- en
woordgebruik (gelukkig ook deze keer uitstekend vertaald).' - Het
Financieele Dagblad
* Het spel van de engel is een labyrintisch boek met op drift
geraakte zielen, romantische intermezzo's en bloedstollende
scènes.' - De Telegraaf
* 'Zafón maakt met deze rijke, duistere opvolger van De schaduw van de wind de verwachtingen
waar.'
Eerste akte
De stad der verdoemden
1.
Een schrijver vergeet nooit de eerste keer dat hij een paar munten
of een loftuiting accepteert in ruil voor een verhaal. Nooit
vergeet hij de eerste keer dat hij het zoete gif van de ijdelheid
in zijn bloed voelt en gelooft dat, als hij er nu maar in slaagt
zijn gebrek aan talent voor iedereen verborgen te houden, de droom
van de literatuur in staat zal zijn hem een dak boven het hoofd te
verschaffen, een warme maaltijd aan het einde van de dag en, waar
hij het meest naar hunkert: zijn naam gedrukt op een miezerig stuk
papier dat ongetwijfeld langer zal leven dan hij. Een schrijver is
veroordeeld tot de herinnering aan dat moment, omdat hij dan al
verloren is en zijn ziel een prijs heeft.
Op een lang vervlogen dag in december 1917 overkwam mij dat voor
het eerst. Ik was zeventien en werkte bij De
stem van de industrie, een krant die in de versukkeling was
geraakt en wegkwijnde in een grotachtig gebouw waar vroeger een
zwavelzuurfabriek in gehuisvest was en waarvan de muren nog steeds
een bijtende damp uitademden die het meubilair aanvrat, je kleding,
je stemming en zelfs de zolen van je schoenen. Het hoofdkwartier
van de krant verhief zich achter het bos van engelen en kruisen op
het kerkhof van Pueblo Nuevo en in de verte versmolt zijn silhouet
met dat van de familiegraven tegen een horizon van honderden
schoorstenen en fabrieken, die een permanente schemering van
scharlakenrood en zwart over Barcelona legden.
De avond waarop mijn leven van koers zou veranderen, beliefde het
de chef-redacteur van de krant, don Basilio Moragas, om mij kort
voor sluitingstijd bij zich te roepen in het donkere kamertje op de
redactie, dat dienst deed als kantoor en rooksalon. Don Basilio was
een man met een woest uiterlijk en een weelderige snorbaard, die
niet veel ophad met aanstellerij en de theorie onderschreef dat
kwistig gebruik van bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden iets was
van ontaarde types en mensen met een vitaminegebrek. Als hij in de
gaten kreeg dat een redacteur neigde naar bloemrijk proza,
veroordeelde hij hem drie weken lang tot het opmaken van
overlijdensberichten. Als de persoon in kwestie na de zuivering in
de oude fout verviel, wees don Basilio hem levenslang toe aan de
'Huis-en-Haard-afdeling'. We waren allemaal bang voor hem en dat
wist hij maar al te goed. 'Don Basilio, u heeft me laten roepen?'
vroeg ik schuchter.
De chef-redacteur wierp een vluchtige blik op me. Ik ging het
kantoor binnen, dat rook naar zweet en tabak, in die volgorde. Don
Basilio negeerde mijn aanwezigheid en ging door met het redigeren
van een van de artikelen op zijn bureau, een rood potlood in de
aanslag. Een paar minuten lang corrigeerde, nee, amputeerde hij de
tekst en schold ondertussen zachtjes voor zich uit alsof ik er niet
was.
Ik wist niet wat ik moest doen en omdat ik een stoel tegen de muur
zag staan, maakte ik aanstalten om te gaan zitten.
'Wie heeft u gezegd plaats te nemen?' mompelde don Basilio zonder
van de tekst op te kijken. Vliegensvlug kwam ik weer overeind en ik
hield mijn adem in. De chef-redacteur zuchtte, liet zijn rode
potlood vallen en leunde achterover in zijn stoel. Hij nam me
kritisch op alsof ik een nutteloze prul was.
'Men heeft mij gezegd dat u schrijft, Martín.' Ik slikte en toen ik
mijn mond opendeed klonk er een belachelijk dun stemmetje. 'Een
beetje, enfin, ik weet niet, ik bedoel, nou ja, ja, ik
schrijf...'
'Ik hoop dat u beter schrijft dan praat. En wat schrijft u zoal,
als dat niet te veel gevraagd is?'
'Misdaadverhalen. Daar bedoel ik mee ...'
'Ik begrijp wat u bedoelt.' De blik van don Basilio sprak
boekdelen. Als ik had gezegd dat ik kerststalfiguurtjes maakte van
verse mest, had hij drie keer enthousiaster gekeken. Hij zuchtte
nogmaals en haalde zijn schouders op. 'Vidal zegt dat u helemaal
niet zo slecht bent. Dat u eruit springt. Natuurlijk is dat met de
concurrentie hier ten burele ook niet zo'n kunst. Maar als Vidal
het zegt... .
Pedro Vidal was de sterjournalist van De stem
van de industrie. Hij schreef een wekelijks commentaar voor de
pagina kort nieuws, het enige lezenswaardige stuk van de hele
krant, en hij was de auteur van een dozijn misdaadromans over
gangsters van de Raval die het bed deelden met dames uit de hogere
kringen, boeken die een bescheiden populariteit hadden bereikt. Met
zijn vlekkeloze zijden pakken, glanzende Italiaanse mocassins, zijn
keurig gekamde blonde haar, potloodsnorretje en de gemakkelijke,
royale glimlach van iemand die zich goed voelt in zijn vel en in de
wereld, had Pedro Vidal het uiterlijk en de houding van een dandy
uit de film. Hij stamde uit een dynastie van mannen die met de
suikerhandel in de Nieuwe Wereld hun fortuin hadden gemaakt en na
terugkeer hun tanden hadden gezet in een sappig stuk elektrificatie
van de stad. Zijn vader, de patriarch van de clan, was een van de
grootaandeelhouders van de krant en don Pedro gebruikte de redactie
als een speeltuin waarmee hij de verveling verdreef die het gevolg
was van het feit dat hij in zijn hele leven nog nooit één dag had
hoeven werken. Het deed er weinig toe dat de krant net zo snel geld
verloor als de nieuwe automobielen, die men steeds vaker in de
straten van Barcelona zag, hun olie. Met inmiddels een overvloed
aan adellijke titels wijdde de Vidal - dynastie zich nu aan het
verzamelen van banken en percelen in de Ensanche met de afmetingen
van vorstendommetjes.
Pedro Vidal was de eerste aan wie ik de opzetjes liet zien die ik
schreef toen ik amper een knulletje was en zorgde voor koffie en
sigaretten op de redactie. Hij had altijd tijd voor mij: hij las
wat ik had geschreven en gaf me goede adviezen. Mettertijd werd ik
zijn assistent en mocht ik zijn teksten uittikken. Het was Pedro
die bereid was om me te helpen als ik mijn lot in de waagschaal
wilde leggen van de Russische roulette die literatuur heet, hij nam
me bij de hand bij mijn eerste schreden. Trouw aan zijn woord,
wierp hij me nu in de klauwen van don Basilio, de Cerberus van de
krant.
'Vidal is een sentimenteel mens die nog gelooft in buitengewoon
on-Spaanse mythen als de meritocratie of het geven van kansen aan
degene die ze verdient in plaats van aan de dienstdoende protégé.
Rijk als hij is, kan hij het zich permitteren om als lyricus door
het leven te gaan. Als ik ook maar een honderdste deel had van zijn
peseta's, dan schreef ik allang sonnetten en kwamen de vogeltjes
uit mijn hand eten, betoverd door mijn goedheid en ongelooflijke
charme.'
'Senor Vidal is een groot man,' protesteerde ik. 'Meer dan dat. Hij
is een heilige omdat hij me, ondanks de indruk van hongerlijder die
u maakt, al weken aan het hoofd zeurt over hoe getalenteerd en
ijverig onze benjamin van de redactie is. Hij weet hoe weekhartig
ik diep in mijn hart ben en bovendien heeft hij me een kistje
Cubaanse sigaren beloofd als ik u deze kans geef. En als Vidal dat
zegt, dan is dat voor mij alsof Mozes met alle aan hem geopenbaarde
waarheden in steen gehouwen op zijn rug de berg afdaalt. Dus, om
kort te gaan, omdat het kerst is en opdat uw vriend er eindelijk
eens het zwijgen toe doet, bied ik u aan te debuteren als een held:
koste wat het kost.'
'Mijn dank is zeer groot, don Basilio. Ik verzeker u dat u er geen
spijt van zult hebben ...'
'Niet zo haastig, meneertje. Wat denkt u zoal van overvloedig en
ongebreideld gebruik van bijwoorden en bijvoeglijke
naamwoorden?'
'Dat het een schande is die omschreven zou moeten staan in het
Wetboek van Strafrecht,' antwoordde ik met de overtuiging van de
militante bekeerling. Don Basilio knikte goedkeurend.
'U bent op de goede weg, Martín. U heeft uw prioriteiten helder. In
dit vak overleven slechts zij die prioriteiten hebben en geen
principes. Dit is wat we gaan doen. Ga zitten en prent het u goed
in, want ik zeg het niet nog eens.'
Het plan was als volgt. Om redenen waarover don Basilio zich verder
niet wenste uit te laten, was het artikel voor de achterpagina van
de zondagseditie, gewoonlijk gereserveerd voor een literair verhaal
of een reisverslag, op het laatste moment komen te vervallen. De
geplande tekst was een verhaal van patriottistische snit en vurig
lyrisme over de heldendaden van Catalaanse, middeleeuwse ridders
die het christendom redden en alles wat fatsoenlijk was onder de
hemel, te beginnen bij het Heilige Land en eindigend bij de delta
van de Llo-bregat. Helaas was de tekst niet op tijd aangekomen of,
zo vermoedde ik, had don Basilio geen zier zin om hem te
publiceren. Daarmee was er, zes uur voor de sluitingstijd van de
redactie, geen andere kopij voorradig dan een paginagrote
advertentie voor korsetten met walvisbaleinen die droomheupen
beloofden, en het ongestraft kunnen genieten van canelones. De
leiding van de redactie had, voor dit dilemma geplaatst, de koe bij
de hoorns gevat en de beschroomde literaire talenten van het huis
op hun verantwoordelijkheid aangesproken, teneinde het gat te
dichten en het trouwe familiepubliek te vermaken met een warm
menselijk verhaal van vier kolommen. De lijst van bewezen talenten
tot wie men zijn toevlucht kon nemen bestond uit tien namen,
waarvan uiteraard niet één de mijne was.
'Vriend Martín, de omstandigheden hebben samengezworen op dusdanige
wijze dat geen van de paladijnen op de salarisrol persoonlijk
aanwezig is of binnen een geschikt tijdsbestek te lokaliseren valt.
Met deze dreigende ramp voor ogen, heb ik besloten u geschikt
genoeg te bevinden.'
'U kunt op mij rekenen.'
'Ik reken op vijf vel met dubbele regelafstand binnen zes uur, don
Edgar Allan Poe. En brengt u mij een verhaal, geen verhandeling.
Als ik preken wil horen, ga ik wel naar de kerstnachtmis. Breng me
een verhaal dat ik nog niet eerder heb gelezen, en als ik het al
wel heb gelezen, breng het me dan zó geschreven en verteld dat ik
het niet in de gaten heb.' Ik wilde met gezwinde spoed vertrekken
toen don Basilio opstond, om het bureau heen liep en een enorme
knuist met de afmeting en het gewicht van een aambeeld op mijn
schouder legde. Toen pas, van dichtbij, zag ik dat zijn ogen
twinkelden.
'Als het een fatsoenlijk verhaal is, betaal ik u tien peseta's. En
als het méér dan fatsoenlijk is en in de smaak valt bij onze
lezers, zal ik meer van u publiceren.'
'Nog speciale aanwijzingen, don Basilio?' vroeg ik. 'Ja. Stel me
niet teleur.'
De volgende zes uur bracht ik door in trance. Ik ging zitten aan de
tafel in het midden van de redactie, die gereserveerd was voor
Vidal op de dagen dat het hem beliefde de tijd wat te doden. De
grote ruimte was verlaten en ondergedompeld in de rook van duizend
sigaretten. Ik sloot een moment mijn ogen en riep een beeld op, een
zwart wolkendek dat zijn regen over de stad uitstortte, een man die
de schaduw opzocht, zijn handen met bloed besmeurd en een
geheimzinnige blik. Ik wist niet wie hij was noch waarvoor hij
vluchtte, maar gedurende de komende zes uur zou hij mijn beste
vriend worden.
Ik liet een vel in de schrijfmachine glijden en zonder te pauzeren
wrong ik alles uit me wat ik te bieden had. Ik worstelde met elk
woord, elke zin, elke wending, elke letter en elk beeld alsof het
het laatste was wat ik zou schrijven. Ik schreef en herschreef elke
regel alsof mijn leven ervan afhing en dan herschreef ik hem nog
een keer. Mijn enige gezelschap was de echo van mijn onophoudelijke
getik dat weergalmde in de in schaduwen gehulde ruimte, en de grote
klok aan de muur die de tot de dageraad resterende minuten
wegtikte.
Kort voor zes uur 's ochtends haalde ik het laatste vel uit de
machine en zuchtte uitgeput. Mijn brein leek inmiddels een
wespennest. Ik hoorde de langzame, zware stappen van don Basilio,
die uit een van zijn gecontroleerde slaapjes was ontwaakt en nu
doodkalm dichterbij kwam. Ik verzamelde de vellen en gaf ze hem,
maar durfde hem niet aan te kijken. Don Basilio nam plaats aan de
tafel naast de mijne en knipte de lamp aan. Zijn ogen gleden over
de tekst zonder enige emotie te verraden. Toen legde hij zijn
sigaar op de rand van de tafel en terwijl hij me aankeek las hij
hardop de eerste regel voor: "De nacht valt over de stad en in de
straten hangt de lucht van buskruit als de ademtocht van een
vloek.'" Don Basilio wierp me een scheve blik toe en ik verschanste
me achter een grijns die al mijn tanden ontblootte. Zonder een
woord te zeggen stond hij op en vertrok met mijn verhaal in de
hand. Ik zag hem naar zijn kantoor lopen en de deur achter zich
dichtdoen. Als versteend bleef ik staan en ik wist niet of ik moest
maken dat ik wegkwam of mijn doodvonnis moest afwachten. Tien
minuten later, die mij voorkwamen als tien jaar, ging de deur van
het kantoor van de chef-redacteur weer open en schalde de
oorverdovende stem van don Basilio over de redactie. 'Martín. Kom
hier, alstublieft.' Ik sleepte me erheen zo langzaam als ik kon,
bij elke pas kromp ik enkele centimeters, totdat er niets anders op
zat dan mijn gezicht te laten zien en hem aan te kijken. Don
Basilio, het gevreesde rode potlood in de hand, bekeek me koeltjes.
Ik wilde slikken, maar mijn mond was uitgedroogd. Hij pakte de
velletjes papier en gaf ze me terug. Ik nam ze aan en draaide me zo
snel als ik kon om naar de deur met de gedachte dat er in de lobby
van Hotel Colón altijd wel plek zou zijn voor nog een
schoenpoetser.
'Breng dit naar de zetter en laat het zetten,' klonk zijn stem
achter me. Ik keerde me om in de veronderstelling dat het om een
wrede grap ging. Don Basilio trok zijn bureaulade open, telde tien
peseta's uit en legde ze op tafel. 'Die zijn voor u. Ik stel voor
dat u er een nieuw stel kleren van koopt - ik zie u al vier jaar in
dezelfde vodden en nog steeds zijn ze u zes maten te groot. Gaat u
naar de heer Pantaleoni in zijn kleermakerij aan de caïle
Escudellers en zegt u hem dat ik u gestuurd heb. Hij zal u netjes
behandelen.'
'Dank u wel, don Basilio. Dat zal ik doen.'
'En begint u vast aan het volgende verhaal. Daar geef ik u een week
voor. Maar niet verslappen. En met wat minder doden als het kan, de
lezer van vandaag de dag houdt van een zoetsappig einde waarin de
grootsheid van de menselijke geest triomfeert, en al dat soort
nonsens.'
'Ja, don Basilio.' De chef-redacteur knikte en gaf me een hand.
'Goed werk, Martín. Maandag wil ik u aan Junceda's tafel zien, die
is nu van u. Ik zet u op kort nieuws.' 'Ik zal u niet
teleurstellen, don Basilio.'
'Nee, teleurstellen zult u me niet. U zult me in de steek laten,
want u bent geen journalist en zult het nooit worden. Maar u bent
ook nog geen schrijver van misdaadverhalen, ook al denkt u van wel.
Blijft u hier nog een poosje, dan leren we u een paar dingen die
altijd van pas komen.' Even verloor ik mijn zelfbeheersing en ik
werd door zo'n groot gevoel van dankbaarheid overspoeld dat ik die
enorme man wel kon omhelzen. Don Basilio, het woeste masker weer op
zijn plaats, hield strak een stalen blik op me gericht en wees naar
de deur. 'Geen scènes, alstublieft. Graag de deur achter u
dichtdoen. En gelukkig kerstfeest.'
'Gelukkig kerstfeest.'
Toen ik de maandag daarop op de redactie kwam om voor het eerst aan mijn eigen bureau te gaan zitten, vond ik een bruine envelop met een strik erom en mijn naam in het lettertype dat ik kende van jarenlang uittikken. Ik scheurde de envelop open. De achterpagina van de zondagseditie met mijn verhaal omlijnd en een kort bericht: Dit is slechts het begin. Binnen tien jaar ben ik de leerling en jij de meester. Je vriend en collega, Pedro Vidal.
2.
Mijn literair debuut overleefde zijn
vuurdoop en don Basilio, trouw aan zijn woord, bood me de kans nog
een paar van dat soort verhalen te publiceren. Al snel besloot de
directie dat mijn flitsende loopbaan een wekelijkse regelmaat zou
moeten hebben, op voorwaarde dat ik voor dezelfde prijs stipt mijn
taken op de redactie zou blijven vervullen. Bedwelmd door ijdelheid
en uitputting bracht ik de dagen door met het herschrijven van
teksten van mijn collega's en het haastig redigeren van talloze
korte, gruwelijke berichten, om daarna de nacht voor mezelf te
hebben. Moederziel alleen in de redactieruimte schreef ik aan een
operetteachtige avonturenserie, waar ik al een tijdje op had zitten
broeden en die onder de titel De mysteries van
Barcelona een schaamteloze mengeling voorstelde van Dumas tot
Stoker met Sue en Féval ertussenin. Ik sliep ongeveer drie uur per
etmaal en zag eruit alsof ik die doorbracht in een doodskist.
Vidal, die nooit de honger had gekend die niets te maken heeft met
je maag en die je van binnen opvreet, was van mening dat ik mijn
brein aan het opbranden was en dat ik in dit tempo mijn eigen
begrafenis zou vieren voor ik twintig werd. Don Basilio, niet
geschokt door mijn vlijt, had andere bedenkingen. Elke aflevering
drukte hij tandenknarsend af, geërgerd over, zo vond hij, een
overdaad aan ziekelijke fantasie en het onfortuinlijk onbenut laten
van mijn talent ten gunste van intriges en verhaallijnen van
dubieus allooi.
De mysteries van Barcelona schonken
spoedig het leven aan een feuilletonsterretje, een heldin die ik me
had voorgesteld zoals je je uitsluitend op je zeventiende een femme
fatale kunt voorstellen.
Chloé Permanyer was de duistere koningin van alle vamps.
Onrustbarend intelligent en nog veel sluwer, hulde zij zich altijd
in de meest provocerende, nieuwste lingeriemodelletjes. Ze was de
minnares en sinistere partner van de mysterieuze Baltasar Morel,
het brein van de onderwereld, die in een onderaardse villa woonde,
bevolkt door marionetten en macabere relikwieën, waarvan de geheime
ingang begraven lag in de tunnels onder de catacomben van de Barrio
Gótico. Chloés lievelingsmethode waarmee ze een einde maakte aan
het leven van haar slachtoffers, bestond erin hen te verleiden met
een hypnotische sluierdans en hen vervolgens te kussen met een
vergiftigde lippenstift die hun spieren verlamde en hen geluidloos
deed stikken, terwijl zij hun in de ogen keek - zelf dronk ze
vooraf een in Dom Pérignon Grand Cru opgelost tegengif. Chloé en
Baltasar hadden zo hun eigen erecode: ze liquideerden slechts
uitschot en ontdeden de wereld van moordenaars, misbaksels,
kwezels, fanatici, kleinburgerlijke dogmatici en allerhande
stommelingen die van deze wereld een miserabelere plek maakten dan
nodig was voor de rest van de mensheid in naam van vlaggen, goden,
talen, rassen of welke idioterie dan ook waarmee ze hun hebzucht en
benepenheid maskeerden. Voor mij waren het, zoals alle echte
helden, antihelden. Voor don Basilio, wiens literaire smaak was
blijven steken in de Gouden Eeuw van de Spaanse verskunst, was dat
een dwaasheid van kolossale dimensies, maar gezien de goede
ontvangst van de verhalen en de genegenheid die hij zijns ondanks
voor me koesterde, tolereerde hij mijn strapatsen en schreef ze toe
aan een overdaad van jeugdige geilheid. 'U heeft meer ambacht dan
goede smaak, Martín. De aandoening waaraan u lijdt heeft een naam
en die luidt grand guignol, hetgeen voor het drama neerkomt op wat
syfilis is voor de schaamdelen. Het bemachtigen ervan is wellicht
plezierig, maar daarna gaat het bergafwaarts. U zou de klassieken
moeten lezen om uw literaire aspiraties te scherpen, of ten minste
don Benito Pérez Galdos.'
'Maar de lezers houden ervan,' betoogde ik. 'Dat is niet uw
verdienste, maar die van de concurrentie, wier teksten zo slecht en
verwaten zijn dat ze in minder dan een alinea een ezel in een staat
van catatonie kunnen brengen. Laten we hopen dat u in godsnaam
volwassen wordt en uit die boom van verboden vruchten valt.' Ik
knikte en fingeerde berouw, maar stiekem koesterde ik die verboden
woorden, grand guignol, en zei bij mezelf dat elke zaak, hoe
frivool ook, een kampioen behoefde die zijn eer
verdedigde.
Ik begon me al de grootste geluksvogel van alle stervelingen te voelen toen ik ontdekte hoezeer het een aantal collega's van de krant stoorde dat de benjamin en officiële redactiemascotte zijn eerste schreden op het pad der letteren had gezet, terwijl hun eigen literaire aspiraties en ambities sinds jaren wegkwijnden in een nevelige limbus van narigheid. Het feit dat de lezers van de krant deze bescheiden verhalen gretig lazen en meer op prijs stelden dan elke andere tekst die de afgelopen twintig jaar in het dagblad was afgedrukt, verergerde de zaak. In korte tijd zag ik hoe de gekwetste trots van degenen die ik tot voor kort als mijn enige familie had beschouwd, hen transformeerde tot een vijandig tribunaal dat me geen blik of woord meer waardig keurde en boos zijn versmade talent achter mijn rug liet duelleren met spottende, minachtende blikken. Mijn onbegrijpelijke geluk werd toegeschreven aan de hulp van Pedro Vidal, aan de onwetendheid en stompzinnigheid van onze abonnees en aan de wijdverbreide, altijd welkome nationale dwaalleer die zonder voorbehoud bepaalde dat een zekere mate van succes, op welk professioneel vlak dan ook, het onweerlegbare bewijs was van onkunde en gebrek aan verdienste.
Met het oog op deze even onverwachte als
onheilspellende wending die de zaken namen, trachtte Vidal me op te
beuren, maar in mij daagde het vermoeden dat mijn dagen op de
redactie geteld waren.
'Jaloezie is de religie van de middelmatigen. Het sterkt ze, het
beantwoordt aan de onrust die van binnen aan ze knaagt en
uiteindelijk verteert het hun ziel, terwijl het ze toestaat hun
eigen kleinzieligheid en hebzucht te rechtvaardigen totdat ze
denken dat het deugden zijn. Zulke mensen zijn ervan overtuigd dat
de hemelpoorten zich slechts zullen openen voor ongelukkigen zoals
zij, die door het leven gaan zonder een ander spoor achter te laten
dan dat van hun voddige pogingen diegene te kleineren en buiten te
sluiten - zo mogelijk te vernietigen - die puur door te bestaan hun
eigen armzalige ziel, geest en esprit aantoont. Gezegend is hij
tegen wie de idioten tieren, want zijn ziel zal hun nooit
toebehoren.'
'Amen,' viel don Basilio hem bij. 'Als u niet rijk was geboren, had
u priester moeten worden. Of revolutionair. Met dit soort preken
zijgt zelfs een bisschop berouwvol ineen.'
'Ja, lacht u maar,' protesteerde ik. 'Maar degene die ze niet
kunnen luchten of zien, ben ik.'
Bij het brede palet van vijandigheid en jaloezie dat mijn
inspanningen opleverden, voegde zich nog de trieste realiteit dat
mijn salaris, ofschoon ik me erop liet voorstaan een populaire
auteur te zijn, maar net voldoende was om van te leven, meer boeken
te kopen dan ik tijd had om te lezen, en een benauwd hok te huren
in een pension dat verborgen lag in een zijsteegje van de calle de
la Princesa en dat beheerd werd door een devote Galicische die
luisterde naar de naam dona Carmen. Dona Carmen eiste discretie en
verschoonde één keer per maand de lakens, waardoor het voor de
inwoners raadzaam werd geacht niet te bezwijken voor de
verleidingen van de onanie of met vuile kleren naar bed te gaan.
Het was overbodig om de aanwezigheid van vrouwspersonen aan banden
te leggen:
geen enkele vrouw in heel Barcelona zou, nog niet onder
doodsbedreiging, erin hebben toegestemd dat hol te betreden. Daar
leerde ik dat men in het leven bijna alles kan vergeten, te
beginnen bij vieze geuren, maar als ik één wens had op deze wereld,
dan was het om niet in zo'n oord te hoeven sterven. Op bijzonder
moedeloze momenten - die bij mij eerder regel dan uitzondering
waren - hield ik mezelf voor dat als iéts me daar weg kon halen
vóór een uitbraak van tuberculose, dan was het wel de literatuur.
En mochten iemands ziel of schaamdelen daarvan gaan jeuken, dan kon
hij ze voor mijn part met een tichel krabben.
Op zondagen tijdens de mis, wanneer dona Carmen naar haar
wekelijkse afspraak met de Allerhoogste vertrok, namen de
kostgangers de gelegenheid te baat om bij elkaar te komen in de
kamer van onze veteraan, een arme drommel, Heliodorus genaamd, die
als jongeling matador had willen worden, maar die het niet verder
had gebracht dan tot zelfbenoemde commentator van de
stierengevechten en verantwoordelijke voor de urinoirs aan de
zonzijde van de arena Monumental. 'De kunst van het stierenvechten
is dood,' verkondigde hij altijd. 'Tegenwoordig is het allemaal
handel van hebzuchtige veehandelaars en stierenvechters zonder
ziel. Het publiek ziet geen verschil tussen het stierenvechten voor
de massa en een echte faena die alleen connaisseurs weten te
waarderen.'
'Ach, don Heliodorus, had men u maar als matador de kans gegeven,
dan stonden de zaken er nu heel anders voor.'
'In dit land triomferen alleen onnozele halzen.'
'Vertelt u mij wat.'
Na de wekelijkse preek van don Heliodorus volgde het amusement. Als
worsten tegen elkaar gepropt bij het piepkleine raam van de kamer
konden de kostgangers via de lichtschacht de inspanningen horen en
zien van een buurvrouw in het belendende pand, Marujita, bijgenaamd
het Pikantje, vanwege haar gepeperde taalgebruik en haar genereuze
anatomie in de vorm van een rode paprika. Marujita verdiende haar
brood met het schrobben van tweederangs lokalen, maar de zon- en
feestdagen besteedde ze aan een vriendje van het seminarie dat
incognito met de trein vanuit Manresa kwam en zich vol overgave
stortte op de studie van de zonde. Mijn pensiongenoten stonden
tegen het raam gedrukt ten einde een vluchtige blik op te vangen
van de titanische billen van Marujita, die ze bij elke stoot als
paaskransjesdeeg tegen het kelderraam liet kletsen, toen de
voordeurbel van het pension klonk. Er was geen enkele vrijwilliger
die open wilde doen, om niet een plek met goed zicht te verliezen,
en daarom zag ik af van mijn pogingen me bij hen te voegen, en liep
naar de deur. Toen ik opendeed, werd ik geconfronteerd met een
ongewoon en in deze miserabele omlijsting onwaarschijnlijk beeld:
don Pedro Vidal, ten voeten uit en Italiaans gekleed zoals zijn
gewoonte was, stond glimlachend op de overloop. 'En er was licht,'
zei hij en hij stapte naar binnen zonder mijn uitnodiging af te
wachten.
Vidal stond stil om de ruimte die in het krot dienstdeed als
eetzaal en ontmoetingsplek te aanschouwen en zuchtte misnoegd.
'Misschien is het beter om naar mijn kamer te gaan,' opperde
ik.
Op weg ernaartoe schalde door de wanden het gejoel en gejuich van
mijn medekostgangers ter ere van Marujita en haar geslachtelijke
acrobatiek.
'Welk een levendige plek,' merkte Vidal minzaam op.
'Mag ik u vragen binnen te treden in de presidentiële suite, don
Pedro?' We gingen naar binnen en ik sloot de deur. Na een uiterst
summiere blik op mijn kamer te hebben geworpen, ging hij zitten op
de enige stoel die er stond en keek me nors aan. Het kostte me geen
moeite me voor te stellen wat voor indruk mijn bescheiden
onderkomen op hem gemaakt moest hebben. 'En, hoe vindt u
het?'
'Heel charmant. Ik denk erover hier zelf mijn intrek te
nemen.'
Pedro Vidal woonde in Villa Helius, een monumentaal groot,
modernistisch huis met drie verdiepingen en een forse toren, dat
zich op de hoek van de calle Abadesa Olzet en de calle Panama tegen
de heuvelflanken van Pedralbes aan vlijde. Het huis was een
geschenk geweest van zijn vader tien jaar geleden, in de hoop dat
Vidal zijn wilde haren zou verliezen en een gezin zou stichten, een
onderneming waarmee Vidal al enkele lustra achterliep. Het leven
had don Pedro Vidal gezegend met vele talenten, waaronder dat van
het teleurstellen en beledigen van zijn vader bij elk gebaar en
elke stap die hij zette. Zijn zoon vertrouwelijk zien omgaan met
onwenselijke elementen als mij zelve, deed daar geen goed aan. Ik
herinnerde me hoe ik eens, toen ik mijn mentor enkele documenten
van de krant thuis moest bezorgen, de patriarch van de Vidalclan
tegen het lijf liep in een van de salons van Villa Helius. Toen hij
me in het oog kreeg, beval don Pedro's vader me een glas spuitwater
en een schone doek te zoeken om een vlek van zijn revers te halen.
'Ik geloof dat u zich vergist, senor. Ik ben geen bediende ...' Hij
schonk me een glimlachje waarmee de orde der dingen in de wereld
werd rechtgezet zonder dat hiervoor woorden nodig waren. 'Degene
die zich vergist ben jij, jongen. Je bent een bediende, of je het
nu weet of niet. Hoe heet je?'
'David Martín, senor.' De patriarch proefde langzaam mijn naam.
'Neem één advies van mij aan, David Martín. Vertrek uit dit huis en
ga terug naar de plek waar je hoort. Je zult jezelf en mij veel
problemen besparen.' Ik heb het don Pedro nooit opgebiecht, maar ik
ben onmiddellijk naar de keuken geijld voor spuitwater en een doek
en ben een kwartier bezig geweest met het schoonmaken van de revers
van de grote man. De schaduw van de clan was lang en hoezeer don
Pedro ook de charmante bohemien speelde, zijn hele leven was een
extensie van het familienetwerk. Villa Helius lag een passende vijf
minuten lopen van de grote, vaderlijke residentie die het bovenste
stuk van de avenida Pearson domineerde, een kathedraalachtige
wirwar van balustrades, bordessen en mansarden die vanuit de verte
op heel Barcelona neerkeek zoals een kind op zijn overal in het
rond slingerende speelgoed. Elke dag werden er twee bedienden en
een kokkin van het grote huis, zoals de vaderlijke domicilie in de
kringen van de Vidals werd genoemd, naar Villa Helius gestuurd om
schoon te maken, te poetsen, te strijken, te koken en huis en haard
van mijn welgestelde beschermheer te herscheppen tot een oord van
behaaglijkheid en comfortabele vergetelheid van de dagelijkse
hinderlijkheden. Don Pedro Vidal verplaatste zich door de stad in
een flamboyante Hispano-Suiza, bestuurd door de chauffeur van de
familie, Manuel Sagnier, en vermoedelijk had hij nog nooit in zijn
leven in een tram gezeten. Zoals het een schepsel dat met een
gouden lepel in de mond is geboren betaamt, ontging Vidal de
duistere, ongepolijste charme van de goedkope pensions van het
Barcelona in die tijd. 'Spreek vrijuit, don Pedro.'
'Dit lijkt wel een kerker,' riep hij uiteindelijk uit. 'Ik begrijp
niet hoe je hier kunt wonen.'
'Met mijn salaris ternauwernood.'
'Als het nodig is betaal ik je wat nodig is om ergens te wonen waar
het niet naar zwavel en urine ruikt.'
'Geen sprake van.' Vidal zuchtte. "Hij ging ten onder aan zijn
trots en is ellendig gestikt." Alsjeblieft, een gratis
grafschrift.' Vidal ijsbeerde een poosje door mijn kamer zonder
zijn mond open te doen, inspecteerde mijn minuscule kast, keek met
een gezicht vol walging uit het raam, betastte de groenige verf op
de muren en tikte met een wijsvinger tegen de kale gloeilamp die
aan het plafond hing, alsof hij wilde vaststellen dat alles rotzooi
was. 'Wat voert u hierheen, don Pedro? Te veel zuivere lucht in
Pedralbes?'
'Ik kom niet van huis. Ik kom van de krant.'
'Omdat?'
'Ik wilde graag weten waar je woonde en bovendien heb ik iets voor
je meegenomen.' Hij trok een perkamenten envelop uit zijn jasje en
reikte me die aan. 'Deze is vandaag op de redactie aangekomen, ter
attentie van jou.' Ik pakte de envelop aan en bestudeerde hem. Hij
was dichtgemaakt met een lakzegel van een gevleugelde figuur. Een
engel. Afgezien daarvan stond alleen mijn naam erop, keurig netjes
geschreven in een delicaat scharlakenrood handschrift. 'Wie stuurt
zoiets?' vroeg ik geïntrigeerd. Vidal haalde zijn schouders op.
'Een bewonderaar. Of bewonderaarster. Ik weet het niet. Maak open.'
Voorzichtig maakte ik de envelop open en haalde er een opgevouwen
velletje uit waarop in hetzelfde handschrift het volgende te lezen
stond:
Goede
vriend,
Ik neem de vrijheid om u mijn bewondering over te brengen en u te
feliciteren met het succes dat u deze weken heeft behaald met De
mysteries van Barcelona op de pagina's van De stem van de
industrie. Als lezer en liefhebber van goede literatuur doet het
mij bijzonder veel genoegen een nieuwe stem te ontdekken,
overlopend van talent, jeugdigheid en belofte. Staat u mij daarom
toe, als blijk van mijn dankbaarheid voor de aangename uren die het
lezen van uw verhalen mij bezorgd heeft, u uit te nodigen voor een
kleine verrassing, waarvan ik hoop dat u die welgevallig zal zijn,
deze avond om twaalf uur in De Dromerij van de Raval. U wordt
verwacht!
Met vriendelijke groeten,
AC.
Vidal, die over mijn schouder had staan
meelezen, trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. 'Interessant,'
mompelde hij. 'Hoezo interessant?' vroeg ik. 'Wat voor soort
gelegenheid is De Dromerij?' Vidal nam een sigaret uit zijn platina
koker. 'Dona Carmen verbiedt roken in het pension,' waarschuwde ik.
'Waarom? Vertroebelt de rook de rioollucht?' Vidal stak de sigaret
op en genoot dubbel, zoals men van al het verbodene geniet. 'Heb
jij weleens een vrouw gekend, David?'
'Zeker wel, tientallen.'
'Ik bedoel in de Bijbelse betekenis.'
'In de mis?'
'Nee, in bed.'
'Ah.'
'En?'
De waarheid is dat ik een man als don Pedro Vidal niet veel
indrukwekkends kon vertellen. Mijn jeugdavontuurtjes en amourettes
kenmerkten zich tot op heden door hun bescheidenheid en
opmerkelijke gebrek aan originaliteit. Niets in mijn beknopte
catalogus van kneepjes, liefkozingen en gestolen kussen in
portieken en donkere bioscoopzaaltjes kon dingen naar de
consideratie van deze gevierde meester in de kunsten en
wetenschappen van Barcelona's boudoirs. 'Wat heeft dat er nou mee
te maken?' Vidal zette een onderwijzersgezicht op en liet
vervolgens een van zijn verhandelingen op me los. 'In mijn tijd als
jongeling was het normaal, tenminste bij ons soort mensen van hoge
komaf, dat we geïnitieerd werden op dit gebied aan de hand van een
professionele dame. Toen ik jouw leeftijd had, nam mijn vader - nog
steeds habitué van de beste etablissementen van de stad - me mee
naar een plek genaamd De Dromerij, luttele meters verwijderd van
het macabere paleis dat onze geliefde conde Güell met alle geweld
door Gaudi bij de Ramblas wilde laten bouwen. Vertel me niet dat je
er nog nooit van gehoord hebt.'
'Van de graaf of van het bordeel?'
'Heel grappig. De Dromerij placht een elegant etablissement te zijn
voor een selecte clientèle met smaak. Eigenlijk dacht ik dat het al
jaren geleden gesloten was, maar blijkbaar is dat niet het geval.
In tegenstelling tot de literatuur is bij sommige handel altijd
sprake van een stijgende lijn.'
'Ik begrijp het. Is dit een idee van u? Een soort grap?' Vidal
schudde zijn hoofd. 'Een van die idioten van de redactie
dan?'
'Ik bespeur een zekere vijandigheid in uw woorden, maar ik
betwijfel of iemand die zich toelegt op het nobele doch eenvoudige
beroep van redacteur zich de honoraria van een plek als De Dromerij
kan veroorloven, als het dezelfde plek is als ik me
herinner.'
'Het maakt ook niet echt uit, ik denk er niet over te gaan,' snoof
ik. Vidal trok zijn wenkbrauwen op. 'Vertel me nou niet dat je niet
net zo'n scepticus bent als ik en dat je onbezoedeld van hart en
schaamstreek de huwelijkssponde wilt betreden, een pure ziel die
smacht naar het magische moment waarop de waarachtige liefde je de
extase van lichaam en ziel laat ontdekken, gezegend door de Heilige
Geest, en jou aldus de wereld met kindertjes laat bevolken die jouw
naam dragen en de ogen van hun moeder hebben, die heilige vrouw,
toppunt van deugd en ingetogenheid, aan wier hand je onder de
welwillende blik van het kindeke Jezus de hemel zult
binnengaan.'
'Dat wilde ik niet zeggen.'
'Daar ben ik blij om, want het is mogelijk, en ik onderstreep
mogelijk, dat dat moment nooit komt, dat je niet verliefd wordt,
dat je je leven aan niemand wilt en kunt geven en dat je, zoals ik,
op een dag vijfenveertig wordt en je realiseert dat je niet jong
meer bent en dat er voor jou geen koor van cupido's met lieren noch
een met witte rozen opgemaakte sponde in de richting van het altaar
meer zal zijn, en dat de enige wraak die je nog rest erin bestaat
het leven het genot van stevig, vurig vlees te ontstelen, een genot
dat sneller in rook opgaat dan goede bedoelingen en dat in deze
smerige wereld, waarin alles vergaat, van schoonheid tot
herinnering, de hemel nog het best benadert.' Ten teken van bijval
liet ik een plechtig zwijgen volgen. Don Pedro Vidal was een groot
liefhebber van opera en had zich in de loop van de tijd de tempi en
declamatiestijl van de grote aria's eigen gemaakt. In de
familieloge van het Gran Teatro del Liceo liet hij geen afspraak
met Puccini voorbijgaan. Hij was een van de weinigen, afgezien van
de opeengepakte ongelukkigen in het schellinkje, die erheen ging om
naar de muziek te luisteren waar hij zo van hield, muziek die de
verhandelingen waarop hij me af en toe vergastte, zoals deze dag,
zo bruisend deed opborrelen.
'Wat?' vroeg Vidal uitdagend.
'Dat laatste stukje komt me bekend voor.' Ik had hem op heterdaad
betrapt. Hij zuchtte en knikte. 'Dat komt uit Moord in Club Liceo?
gaf Vidal toe. 'De slotscène waarin Miranda LaFleur de
onrechtvaardige markies doodschiet die haar hart heeft gebroken,
omdat hij haar verried door een gepassioneerde nacht in de
bruidssuite van Hotel Colón door te brengen in de armen van de
spionne van de tsaar, Svetlana Ivanova.'
'Ik meende al zoiets. U had het niet beter kunnen kiezen. Uw
meesterwerk, don Pedro.' Vidal glimlachte bij mijn loftuiting en
leek te overwegen of hij nog een sigaret zou opsteken. 'Hetgeen
onverlet laat dat er iets van waarheid in dat alles zit,' rondde
hij af. Hij ging in de vensterbank zitten, niet zonder er eerst een
zakdoek op uit te vouwen zodat zijn elegante pantalon niet vies
werd. Ik zag dat de Hispano-Suiza beneden geparkeerd stond, op de
hoek van de calle de la Princesa. De chauffeur, Manuel, was de
verchroomde delen aan het oppoetsen alsof het om een sculptuur van
Rodin ging. Manuel had me altijd aan mijn vader doen denken, twee
mannen van dezelfde generatie die te veel dagen van tegenspoed
hadden gekend en bij wie de herinneringen in hun gezicht gekerfd
stonden. Van een paar bedienden van Villa Helius had ik gehoord dat
Manuel Sagnier lange tijd in de gevangenis had doorgebracht en dat
hij na zijn vrijlating jaren van ontbering had gekend, omdat hij
geen ander baantje kreeg aangeboden dan dat van stuwadoor voor het
lossen van zakken en kratten op de pieren, werk waar hij niet meer
de leeftijd noch de gezondheid voor had. Volgens de legende had
Manuel ooit zijn eigen leven in de waagschaal gesteld voor don
Pedro Vidal, die bijna onder de wielen van een tram was
terechtgekomen. Toen hij over de moeilijke omstandigheden van de
arme man hoorde, bood Vidal hem uit dankbaarheid een baan aan en de
mogelijkheid om met vrouw en dochter de kleine woning boven het
koetshuis van Villa Helius te betrekken. Hij verzekerde hem dat de
kleine Cristina door dezelfde leraren onderwezen zou worden die
dagelijks naar het vaderlijk huis aan de avenida Pearson togen om
les te geven aan de kinderen van de Vidal-dynastie, en zijn
echtgenote kon haar beroep als naaister voor de familie uitoefenen.
Bovendien dacht hij erover om een van de eerste automobielen aan te
schaffen die in Barcelona op de markt gebracht zouden worden, en
als Manuel voor lief zou willen nemen zich om te scholen in de
kunst van het gemotoriseerde rijden en de huifkar en sjees tot het
verleden kon laten behoren, dan had Vidal een chauffeur nodig,
omdat in die tijd aristocratische jongeheren niet met hun vingers
aan verbrandingsmachines of artefacten met gasuitlaten zaten.
Manuel accepteerde het uiteraard. Na zo'n redding uit de misère,
luidde de officiële versie, voelden Manuel Sagnier en zijn familie
een blinde devotie voor Vidal, eeuwige kampioen van de bezitlozen.
Ik wist niet of ik dat verhaal werkelijk moest geloven of dat ik
het moest toevoegen aan de lange reeks legendes rondom het door
Vidal zelf gecultiveerde karakter van de goede aristocraat - het
ontbrak er nog slechts aan dat hij, omhuld door een stralende
aureool, aan een verweesd herderinnetje verscheen.
'Je trekt weer dat schooiers gezicht dat je hebt als je je
overgeeft aan boosaardige gedachten,' zei Vidal. 'Wat voer je in je
schild?'
'Niets. Ik dacht eraan wat een goed mens u toch bent, don
Pedro.'
'Met jouw leeftijd en positie opent cynisme geen deuren.'
'Dat verklaart alles.'
'Vooruit, groet die aardige Manuel eens, hij vraagt altijd naar
je.' Ik leunde uit het venster en toen de chauffeur, die me altijd
als een deftig heerschap behandelde en niet als de stoethaspel die
ik was, me in het oog kreeg, zwaaide hij vanuit de verte naar me.
Ik zwaaide terug. Op de passagiersstoel zat zijn dochter Cristina,
een schepsel met een bleke huid en fijn getekende lippen, het
meisje dat een paar jaar ouder was dan ik en mij sinds ik haar de
eerste keer dat Vidal me uitnodigde om Villa Helius te bezoeken,
had gezien, de adem benam.
'Niet zo kijken, ze breekt nog,' mompelde Vidal achter me. Ik
draaide me om en zag dat Vidal zijn machiavellitronie had opgezet
die hij altijd reserveerde voor aangelegenheden die het hart en
andere nobele ingewanden betroffen. 'Ik weet niet waar u het over
heeft.'
'Hoe waar,' riposteerde Vidal. 'Welnu, wat ga je vanavond doen?' Ik
las de brief nog een keer en aarzelde. 'Bezoekt u vaak dat soort
lokalen, don Pedro?'
'Sinds mijn vijftiende heb ik niet meer voor een vrouw betaald en
technisch gesproken betaalde mijn vader,' antwoordde Vidal zonder
enige grootspraak. 'Maar een gegeven paard ...'
'Ik weet het niet, don Pedro ...'
'Natuurlijk weet je het wel.' Op weg naar de deur gaf Vidal me een
klopje op mijn rug. 'Je hebt nog zeven uur tot middernacht,' zei
hij. 'Ik zeg het voor het geval je een dutje wilt doen om krachten
te verzamelen.' Ik keek uit het raam en zag hem naar de auto lopen.
Manuel opende het portier en Vidal zeeg traag op de achterbank
neer. Ik hoorde de motor van de Hispano-Suiza zijn symfonie van
zuigers en plunjers ontvouwen. Op dat moment keek de dochter van de
chauffeur, Cristina, op naar mijn raam. Ik glimlachte naar haar,
maar besefte dat zij zich niet meer herinnerde wie ik was. Een
moment later keek ze weg en spoedde Vidals grote karos zich terug
naar zijn eigen wereld.
3.
In die dagen vormde de calle Nou de la Rambla in de duistere wijk
de Raval een gang van straatlantaarns en lichtreclames. Nachtclubs,
danszalen en louche lokalen werden afgewisseld door zaakjes die
zich hadden toegelegd op rubberartikelen, klysma's en de
behandeling van geslachtsziekten en die tot de dageraad openbleven,
terwijl mensen van diverse pluimage, van elegante jonge dandy's tot
en met bemanningsleden van de aangemeerde schepen in de haven, zich
mengden met allerhande extravagante personages, levend in
afwachting van de schemering. Aan beide kanten van de straat
herbergden smalle, mistige stegen een sliert bordelen van steeds
verder afnemend cachet. De Dromerij was gesitueerd op de bovenste
verdieping van een gebouw. Op de begane grond was een
variététheater. Met grote affiches werd het optreden van een
danseres aangekondigd, gehuld in een transparante, sobere toga die
geen geheim maakte van haar vrouwelijke charmes, terwijl ze in haar
armen een zwarte slang wiegde waarvan de gespleten tong haar lippen
leek te kussen.
Eva Montenegro en de tango des doods luidde het affiche in grote
letters. De koningin van de nacht in zes exclusieve
avondvoorstellingen - niet verlengbaar. Met een sterrenoptreden van
Mesmero, de gedachtenlezer die uw intiemste geheimen zal onthullen.
Achter een smalle deur naast de ingang van het lokaal voerde een
lange trap tussen roodgeverfde muren omhoog. Ik liep de trap op en
bleef staan voor een bewerkte, eikenhouten deur met een bronzen
deurklopper in de vorm van een nimf, de venusheuvel door een
bescheiden klaverblad verhuld. Ik liet de nimf tweemaal tegen de
deur vallen en vermeed tijdens het wachten in de grote getinte
spiegel te kijken die een fors deel van de muur besloeg. Ik stond
net te overwegen of ik er weer vandoor zou gaan, toen de deur
openging en een vrouw van middelbare leeftijd, haar haar helemaal
wit en keurig in een wrong, sereen naar me glimlachte. 'U moet de
heer David Martín zijn.' Niemand had mij ooit in mijn hele leven
'heer' genoemd en de formaliteit verraste me. 'In hoogsteigen
persoon.'
'Als u zo vriendelijk wilt zijn om binnen te komen en me te
volgen.' Ik volgde haar door een korte gang die leidde naar een
ruime, ronde, in gedempt licht gedrenkte salon waarvan de muren
bedekt waren met rood fluweel. Het plafond was een koepel van
geglazuurd gekleurd glas waaraan een glazen kroonluchter hing.
Eronder stond een mahoniehouten tafel met een enorme grammofoon
erop die een aria fluisterde. 'Kan ik u iets te drinken aanbieden,
mijnheer?'
'Voor een glas water ben ik u zeer dankbaar.' De dame met het witte
haar glimlachte zonder met haar ogen te knipperen, vriendelijk,
ontspannen en onverstoorbaar. 'Wellicht geeft u de voorkeur aan een
glas champagne, of een likeur? Of misschien een droge sherry?' Mijn
smaakpapillen waren tot op heden niet verder gekomen dan een
onderscheid in de subtiliteiten van de verschillende soorten
leidingwater, dus ik haalde mijn schouders op. 'Kiest u maar.' De
dame knikte en bleef glimlachen, en wees naar een van de weelderige
fauteuils die de ruimte bespikkelden. 'Als mijnheer wil gaan
zitten, Chloé is zo bij u.' Ik dacht dat ik in mijn woorden bleef
steken. 'Chloé?!'
De dame met het witte haar negeerde mijn verbazing en verdween door
een deur die zich aftekende achter een zwart kralengordijn. Ze liet
mij alleen met mijn zenuwen en onuitsprekelijke verlangens en ik
liep doelloos rond om de rillingen de baas te worden die zich van
mij meester hadden gemaakt. Met uitzondering van de zachte muziek
en de hartslag die bonsde in mijn slapen, was het hier stil als in
een graftombe. Zes gangen, omzoomd door blauwe overgordijnen,
voerden vanuit de salon naar zes gesloten, dubbele witte deuren. Ik
liet me in een van de fauteuils vallen, zo'n meubelstuk dat bedacht
was om de achtersten te wiegen van prinsen en generaltsimos met een
zwak voor staatsgrepen. Kort daarop kwam de witte dame terug met
een glas champagne op een zilveren dienblad. Ik nam het aan en zag
haar door dezelfde deur weer verdwijnen. In één teug dronk ik het
glas leeg en deed de boord van mijn overhemd wat losser. Allengs
begon ik te vermoeden dat dit alles slechts een door Vidal
bekokstoofde grap was, ten koste van mij. Op dat moment ontwaarde
ik een gestalte die vanuit een van de gangen mijn kant op kwam. Het
was een klein meisje en ze liep met gebogen hoofd, zodat haar ogen
verborgen bleven. Ik stond op. Het meisje maakte een eerbiedige
reverence en gebaarde me haar te volgen. Pas toen realiseerde ik me
dat een van haar handen een kunsthand was, als van een etalagepop.
Ze leidde me naar het einde van de gang, opende de deur met een
sleutel die om haar nek hing, en liet me binnen. In de kamer was
het bijna helemaal donker. Ik deed een paar passen naar voren,
terwijl ik probeerde iets te onderscheiden. De deur viel achter me
dicht en toen ik me omdraaide, was het meisje verdwenen. Ik hoorde
hoe de sleutel in het slot werd omgedraaid en realiseerde me dat ik
opgesloten zat. Bijna een minuut bleef ik onbeweeglijk staan.
Langzaam wenden mijn ogen aan het duister en kregen de omtrekken om
me heen gestalte. De wanden van de kamer waren van onder tot boven
met zwarte stof bespannen. Aan één kant zag ik een rij vreemde
voorwerpen zoals ik nog nooit had gezien en ik wist niet of ik ze
onheilspellend of verleidelijk vond. Boven het hoofdeinde van een
ruim, rond bed hing een soort reusachtig spinnenweb met twee
kaarsenhouders waarin zwarte altaarkaarsen flakkerden die de
wasgeur verspreidden van kapellen en dodenwakes. Eén kant van de
sponde was omgeven door een traliehek met slangenpatroon. Er voer
een huivering door me heen. Alles was precies zoals in de
slaapkamer die ik in De mysteries van
Barcelona had gecreëerd voor de avonturen van mijn
onbeschrijflijke femme fatale Chloé. Er zat een luchtje aan deze
zaak. Net wilde ik proberen de deur te forceren toen ik me
realiseerde dat ik niet alleen was. Ik versteende. Achter het
traliewerk tekende zich een silhouet af. Twee glinsterende ogen
observeerden me en ik ontwaarde blanke, slanke vingers met lange,
zwart gelakte nagels tussen de tralies. Ik slikte moeizaam.
'Chloé?' fluisterde ik. Zij was het. Mijn Chloé. De opera-achtige,
onovertroffen femme fatale uit mijn verhalen, in vlees en bloed en
lingerie. Ze had de bleekste huid die ik ooit had gezien en zwart
glanzend haar dat in rechte hoeken haar gezicht omlijstte. Haar
lippen leken met vers bloed gestift en rond haar groene ogen lagen
schaduwen. Ze bewoog zich soepel, alsof haar lichaam, gehuld in een
korset dat glinsterde als schubben, uit water bestond en de
zwaartekracht kon tarten. Haar slanke, eindeloos lange nek werd
omgord door een rood fluwelen lint waaraan een omgekeerd crucifix
hing. Niet in staat om te ademen, zag ik hoe ze langzaam dichterbij
kwam, mijn ogen gefixeerd op die onwaarschijnlijk mooie benen,
gehuld in zijden kousen die vermoedelijk meer kostten dan wat ik in
een jaar verdiende, en gestoken in messcherpe puntschoenen die met
zijden linten om haar enkels vastzaten. In heel mijn leven had ik
nog nooit zoiets moois gezien, noch iets waar ik zó bang van
werd.
Ik liet me door dit wezen naar de sponde leiden waar ik letterlijk
achteroverviel. Het kaarslicht liefkoosde de omtrekken van haar
lichaam. Mijn gezicht en lippen waren ter hoogte van haar naakte
buik en zonder precies te weten wat ik deed, kuste ik het stukje
huid onder haar navel en wreef er zachtjes met mijn wang over. Ik
was toen al vergeten wie ik was en waar ik was. Ze knielde voor me
neer en nam mijn rechterhand. Loom als een kat likte ze een voor
een de vingers van mijn hand, keek me toen strak aan en begon me
uit te kleden. Toen ik haar wilde helpen, glimlachte ze en schoof
mijn handen weg. 'Shhhh.'
Toen ze klaar was, boog ze zich over me heen en gleed met haar tong
over mijn lippen.
'Nu jij. Kleed me uit. Langzaam. Heel langzaam.' Toen besefte ik
dat ik mijn ziekelijke, ellendige kindertijd slechts had overleefd
om deze momenten te kunnen beleven. Ik kleedde haar langzaam uit,
stroopte alles van haar af tot ze op haar lichaam nog slechts het
fluwelen lint om haar hals had en die zwarte kousen - op de
herinnering aan dat beeld alleen al kon een ongelukkige drommel als
ik honderd jaar teren. 'Streel me,' fluisterde ze in mijn oor.
'Speel met me.' Ik liefkoosde en kuste elke centimeter van haar
huid alsof ik me haar voor de rest van mijn leven in mijn geheugen
wilde prenten. Chloé had geen haast en beantwoordde de aanrakingen
van mijn handen en lippen met zachte kreuntjes die me leidden. Toen
beduidde ze me languit op het bed te gaan liggen en vlijde haar
lichaam over het mijne tot ik al mijn poriën voelde gloeien. Ik
legde mijn handen op haar rug en liet ze langs die heerlijke lijn
van haar ruggengraat glijden. Haar ondoorgrondelijke ogen waren
centimeters van mijn gezicht verwijderd en keken me aan. Ik had het
gevoel dat ik iets moest zeggen.
Ik heet...' 'Shhhh.' Voordat ik nog iets doms kon stamelen, drukte
Chloé haar lippen op de mijne en liet me gedurende een uur van de
wereld verdwijnen. Ze moet mijn onhandigheid wel hebben gemerkt,
maar deed me geloven dat ze dat niet doorhad, anticipeerde op elke
van mijn bewegingen en leidde mijn handen zonder haast of schroom
over haar lichaam. In haar ogen zag ik geen tegenzin of
afwezigheid. Ze liet me aanraken en genieten met oneindig geduld en
een tederheid die me deed vergeten hoe ik daar was terechtgekomen.
Die nacht, in de korte tijdspanne van een uur, leerde ik elke lijn
van haar huid uit mijn hoofd kennen, zoals anderen gebeden of
verwensingen leren. Later, toen ik bijna geen adem meer overhad,
liet Chloé me mijn hoofd op haar borst vlijen en streelde lange
tijd mijn haar, tot ik in slaap viel in haar armen met mijn hand
tussen haar dijen. Toen ik wakker werd was de kamer nog steeds in
duisternis gehuld en Chloé was verdwenen, haar huid niet meer in
mijn handen. In plaats daarvan lag er een gedrukt visitekaartje in
hetzelfde lichte perkament als de envelop waarin ik de uitnodiging
had ontvangen en waarop onder het embleem van de engel het volgende
te lezen stond:
Andreas Corelli
Éditeur
Éditions de la Lumière
Boulevard St.-Germain, 69, Paris
Op de achterkant stond handgeschreven:
Beste David, het
leven bestaat uit grote verwachtingen. Wanneer u klaar bent om de
uwe werkelijkheid te laten worden, neemt u dan contact met mij op.
Ik zal op u wachten. Uw vriend en lezer,
AC.
Ik raapte mijn kleren van de grond en kleedde me aan. De kamerdeur was niet langer op slot. Ik liep door de gang naar de salon, waar de grammofoon was verstomd. Geen spoor van het meisje noch van de vrouw met het witte haar die me had ontvangen. Het was volkomen stil. Hoe dichter ik de uitgang naderde, des te meer kreeg ik de indruk dat de lichten achter me uitdoofden en dat gangen en kamers zich langzaam in duisternis hulden. Ik stapte de overloop op en daalde onwillig de trappen af, terug de wereld in. Op straat zette ik koers naar de Ramblas, het nachtelijk kabaal achter me latend. In de lichte, warme nevel die opsteeg vanuit de haven en die door de flonkering van de grote ramen van Hotel Oriënte vuil en stoffig geel kleurde, verdwenen de voetgangers als rookpluimpjes. Ik begon te lopen, de herinnering aan Chloés parfum verbleekte langzaam, en ik vroeg me af of de lippen van Cristina Sagnier, de dochter van Vidals chauffeur, dezelfde smaak zouden hebben.
4.
Men weet niet wat dorst is tot men voor
het eerst drinkt. Na mijn bezoek aan De Dromerij maakte de
herinnering aan Chloés huid me het denken gedurende drie dagen
onmogelijk. Zonder iemand iets te zeggen - Vidal al helemaal niet -
besloot ik de weinige spaarcenten die ik had bij elkaar te schrapen
en er dezelfde avond weer heen te gaan, in de hoop dat het
voldoende was om er ten minste een ogenblik in haar armen mee te
kopen. Het was al middernacht geweest toen ik bij de trap met de
rode muren aankwam die naar De Dromerij leidde. In het trappenhuis
brandde geen licht en ik liep langzaam omhoog, weg van het rumoer
van de nachtclubs, bars, music halls en lokalen van dubieus allooi
waarmee de jaren van de Eerste Wereldoorlog de calle Nou de la
Rambla bezaaid hadden. In het flakkerende licht dat vanaf beneden
doorsijpelde tekenden de treden zich af. Op de overloop aangekomen,
tastte ik naar de klopper op de deur. Mijn vingers beroerden het
zware stuk metaal en toen ik hem optilde gaf de deur een paar
centimeter mee - hij was open. Ik duwde hem langzaam verder open.
Een dodelijke stilte liefkoosde mijn gezicht. Voor mij doemde een
blauwachtige duisternis op. Ontredderd deed ik een paar passen naar
binnen. Een zwak schijnsel van de straatlantaarns knipperde in de
ruimte en onthulde vluchtige beelden van kale muren en gesprongen
parket. Ik kwam bij de salon, in mijn herinnering gedecoreerd met
fluweel en weelderig meubilair. Leeg. De laag stof op de vloer
glinsterde als zand in de opflakkerende lichtreclame buiten, mijn
voetstappen tekenden zich achter me af. Geen spoor van een
grammofoon, fauteuils of schilderijen. Het plafond vertoonde
barsten en zwartgeblakerde balken werden zichtbaar. De verf hing
als een slangenhuid in flarden aan de muren.
Ik liep naar de gang die naar Chloés kamer leidde en stak de
duistere tunnel door tot ik bij de dubbele deuren kwam, die niet
meer wit waren. Er was geen deurklink, slechts een gat in het hout,
alsof de klink er met een ruk uit was getrokken. Ik deed de deur
open en ging naar binnen.
De slaapkamer van Chloé was een zwarte cel. De muren waren verkoold
en het grootste gedeelte van het dak was ingestort. Langs de hemel
zag ik wolken voorbijtrekken en de maan legde een zilveren
schijnsel rondom het metalen skelet van wat het bed was geweest. Op
dat moment hoorde ik de vloer achter me kraken en ik draaide me
bliksemsnel om - ik was niet alleen. Voor de ingang naar de
corridor tekende het donkere silhouet van een man zich scherp af.
Zijn gezicht kon ik niet onderscheiden, maar ik wist zeker dat hij
me gadesloeg. Enkele ogenblikken stond hij daar zo, onbeweeglijk
als een spin, de tijd die het mij kostte om te reageren en een stap
naar hem toe te doen. Ogenblikkelijk trok het silhouet zich terug
in het donker en toen ik bij de salon kwam, was er niemand meer.
Een zweem van licht van een lichtreclame aan de andere kant van de
straat stroomde heel even de salon binnen en onthulde een bergje
tegen de muur opgetast puin. Ik liep ernaartoe en knielde neer bij
de door het vuur verkoolde resten. Er stak iets uit de stapel.
Vingers. Ik veegde de as eromheen weg en de omtrek van een hand
werd zichtbaar. Toen ik hem eruit trok, zag ik dat hij ter hoogte
van de pols was afgesneden. Ik herkende hem onmiddellijk, hoewel
deze kleine meisjeshand niet van hout was, zoals in mijn
herinnering, maar van porselein. Ik liet hem weer op het puin
vallen en verdween.
Ik vroeg me af of de onbekende slechts een hersenspinsel was
geweest, aangezien ik in het stof geen spoor van zijn voetstappen
zag. Ik ging terug de straat op en bleef op het trottoir voor het
gebouw staan, turend naar de ramen van de eerste verdieping, in
grote verwarring. De mensen liepen me lachend voorbij, zich niet
bewust van mijn aanwezigheid. Ik probeerde de gestalte van de
onbekende in de menigte te ontwaren. Ik wist dat hij daar was,
misschien op een paar meter afstand, en dat hij naar me keek. Na
een poosje stak ik de straat over en ging een cafeetje binnen dat
uitpuilde van de mensen. Het lukte me me een weg naar de toog te
ellebogen en ik gaf de ober een teken. 'Wat mag het zijn?' Ik had
een droge, zanderige mond. 'Een bier,' improviseerde ik. Terwijl de
ober een bier voor me tapte, boog ik me naar voren. 'Weet u of het
lokaal hiertegenover, De Dromerij, gesloten is?' De ober zette het
glas op de bar en keek me aan alsof ik niet helemaal bij mijn
verstand was.
'Zo'n vijftien jaar geleden is het gesloten,' zei hij. 'Weet u het
zeker?' 'Natuurlijk. Na de brand is het niet heropend. Verder nog
iets?' Ik schudde mijn hoofd. 'Dat is dan vier céntimosï. Ik
betaalde voor mijn versnapering en vertrok zonder het bier te
hebben aangeraakt.
De volgende dag was ik wat vroeger op de redactie en ging ik linea
recta naar de archieven in het souterrain. Met de hulp van Matias,
het hoofd van de afdeling, en afgaand op wat de ober me had
verteld, begon ik de koppen van De stem van de
industrie van vijftien jaar terug door te nemen. Na veertig
minuten vond ik het verhaal, een kort bericht. De brand had vroeg
in de ochtend plaatsgevonden, op Sacramentsdag in 1903. Zes
personen waren aan de vlammen ten prooi gevallen: een cliënt, vier
van de vrouwen en een klein meisje dat daar ook werkte. Een slechte
petroleumlamp was volgens de politie en de brandweer de oorzaak van
de tragedie, maar het patronaat van een nabijgelegen parochie was
van mening dat goddelijke vergelding en tussenkomst van de Heilige
Geest doorslaggevende factoren waren geweest.
Terug in het pension legde ik me in mijn kamer op bed te ruste en
probeerde tevergeefs de slaap te vatten. Ik haalde het kaartje van
de vreemde weldoener, dat ik in mijn handen had gevonden toen ik
wakker werd in Chloés bed, uit mijn zak en herlas in de duisternis
de woorden die op de achterkant geschreven stonden: Grote
verwachtingen.
5.
In mijn wereld werden verwachtingen, of
ze nu groot waren of klein, zelden vervuld. Het was nog maar een
paar maanden geleden dat ik bij het slapen gaan twee wensen had: op
een goede dag wilde ik voldoende moed hebben verzameld om het woord
te richten tot de dochter van de chauffeur van mijn mentor,
Cristina; en daarnaast hoopte ik dat de uren die me scheidden van
de dageraad snel voorbijgingen, zodat ik weer naar de redactie van
De stem van de industrie zou kunnen gaan.
Nu begon ik ook dat toevluchtsoord te verliezen. Misschien kon ik
de genegenheid van mijn collega's terugwinnen als ik met een van
mijn verhalen grandioos faalde, hield ik mezelf voor. Misschien
zouden mijn jeugdzonden me worden vergeven als ik iets zo
middelmatigs en abjects schreef dat niet één lezer in staat zou
zijn verder te komen dan de eerste alinea. Misschien was dat niet
een heel grote prijs om me weer thuis te kunnen voelen.
Misschien.
Ik was jaren geleden bij De stem van de
industrie gekomen aan de hand van mijn vader, een gekwelde,
onfortuinlijke man die bij terugkomst uit de Filippijnse oorlog een
stad had teruggevonden, waarin niemand hem meer wilde en een
echtgenote die hem al was vergeten. Twee jaar later verliet ze hem
helemaal en ze liet hem achter met een gebroken hart en een zoon
die hij nooit had gewild. Mijn vader, die met moeite zijn eigen
naam kon lezen en schrijven, had werk noch inkomsten. Het enige wat
hij in de oorlog had geleerd was andere mannen doden voor zij hem
doodden, en altijd in naam van grandioze, loze zaken die absurder
en laaghartiger bleken naarmate men dichter bij de strijd
kwam.
Na zijn terugkeer uit de oorlog zocht mijn vader, die twintig jaar
ouder leek te zijn geworden, emplooi bij de vele bedrijven in de
wijken Pueblo Nuevo en Sant Marti. Het was meestal weer snel gedaan
met zijn baantjes en vroeg of laat zag ik hem thuiskomen met een
verbitterd gezicht. In de loop van de tijd en bij gebrek aan een
alternatief accepteerde hij een post als nachtwaker bij De stem van de industrie. Het loon was weliswaar
bescheiden, maar de maanden gingen voorbij en voor het eerst sinds
zijn terugkeer leek het erop dat hij zich niet in de nesten werkte.
De vrede was echter van korte duur. Spoedig begonnen een paar van
zijn oude wapenbroeders - levende lijken die verwond aan lichaam en
ziel waren teruggekeerd om slechts vast te stellen dat degenen die
hen in naam van God en vaderland de dood in hadden gestuurd, hen nu
in het gezicht spuwden - hem te betrekken bij duistere zaakjes die
een maatje te groot voor hem waren en die hij nooit helemaal
doorgrondde.
Vaak verdween mijn vader voor een paar dagen en als hij terugkwam,
roken zijn handen en kleren naar kruit en puilde het geld uit zijn
broekzakken. Dan verschanste hij zich op zijn kamer en injecteerde
hij zichzelf met alles waar hij maar de hand op had kunnen leggen.
Hij dacht dat ik het niet doorhad en sloot aanvankelijk niet eens
de deur, maar op een dag betrapte hij me toen ik hem bespioneerde
en hij gaf me een klap in het gezicht die mijn lippen spleet.
Daarna omarmde hij me tot hij geen kracht meer had en op de grond
zakte, de naald nog in de huid gestoken. Ik haalde hem eruit en
dekte mijn vader toe met een deken. Na dat incident begon hij de
deur op slot te doen.
We bewoonden een kleine zolderverdieping boven de bouwplaats van de
nieuwe concertzaal van het Palau de la Müsica de L'Orfeó Catala.
Het was een gure, krap bemeten plek waar wind en vocht de spot
leken te drijven met de muren. Ik ging altijd op het balkonnetje
zitten, met bungelende benen, om de mensen gade te slaan en
verbaasd te staan over het rif bestaande uit onmogelijke sculpturen
en zuilen dat aan de andere kant van de straat groeide en dat ik
soms bijna met mijn vingertoppen leek aan te kunnen raken. Op
andere momenten, en die waren in de meerderheid, leek het zo ver
weg als de maan. Ik was een zwak, ziekelijk kind, vatbaar voor
koorts en infecties die me naar de rand van het graf sleurden, maar
daar altijd op het laatste moment spijt van kregen en afdropen, op
zoek naar een prooi met meer statuur. Wanneer ik ziek werd, verloor
mijn vader algauw zijn geduld en na een tweede doorwaakte nacht
liet hij me doorgaans onder de hoede van een buurvrouw achter om
zelf een paar dagen te verdwijnen. Mettertijd begon ik te vermoeden
dat hij erop hoopte me bij zijn terugkeer dood aan te treffen en
zich zo bevrijd te weten van die blaag met de wankele gezondheid
die hem tot geen enkel nut was.
Meer dan eens wenste ik dat het zo zou gaan, maar altijd was ik bij
zijn terugkeer nog in leven, monter en weer een stukje gegroeid.
Moeder Natuur schroomde weliswaar niet om me te laten genieten van
haar uitgebreide catalogus van ziektekiemen en plagen, maar nooit
vond ze de manier om de wet van de zwaartekracht voorgoed op me toe
te passen. Tegen alle voorspellingen in overleefde ik de eerste
jaren op het slappe koord van een kindertijd van vóór de
penicilline. Destijds leefde de dood nog niet in de anonimiteit en
overal was te zien en te ruiken hoe hij zieltjes meesleurde die nog
niet eens de gelegenheid hadden gehad om te zondigen.
Ook in die jaren al waren mijn enige vrienden gemaakt van papier en
inkt. Op school had ik veel eerder leren lezen en schrijven dan de
andere kinderen uit de buurt. Waar mijn klasgenoten figuurtjes van
inkt zagen op onbegrijpelijke pagina's, zag ik licht, straten en
mensen. Woorden en het mysterie van hun verborgen kennis
fascineerden me en vormden de sleutel tot een oneindige wereld
waarmee ik bescherming vond tegen dit huis, tegen deze straten en
tegen deze woelige dagen waarin mij, zelfs ik voelde dat intuïtief
aan, weinig geluk te wachten stond.
Mijn vader hield er niet van boeken in huis te zien. Er was iets
aan ze wat hem beledigde, afgezien nog van de letters die hij niet
kon ontcijferen. Hij zei altijd dat hij me, zodra ik tien werd, aan
het werk zou zetten en dat ik me maar liever geen illusies moest
maken omdat ik anders zou eindigen als een mislukkeling en een
hongerlijder. Ik verborg de boeken onder mijn matras en wachtte met
lezen tot hij was vertrokken of in slaap gevallen. Een keer
betrapte hij me erop dat ik 's nachts lag te lezen en hij werd
woest. Hij rukte het boek uit mijn handen en smeet het uit het
raam. 'Als ik je er nog een keer op betrap dat je bij het lezen van
die flauwekul stroom verspilt, dan zul je nog wat beleven.' Mijn
vader was geen zuinige man en ondanks de ontberingen die we leden,
stopte hij me een paar munten toe wanneer hij maar kon, om
snoepgoed te kopen zoals alle andere kinderen uit de buurt. Hij was
ervan overtuigd dat ik ze uitgaf aan zoethout, zonnebloempitten of
toffees, maar ik bewaarde ze in een koffieblik onder het bed en
wanneer ik vier of vijf munten bij elkaar had, haastte ik me om een
boek te kopen zonder dat hij het wist.
De beste plek van de hele stad was voor mij de boekwinkel van
Sempere & Zoons in de calle Santa Ana. De boekhandel met zijn
geur van oud papier en stof was mijn sanctuarium en
schuilplaats.
De boekhandelaar liet me vrij om in een hoekje op een stoel in alle
rust de boeken te lezen die ik maar wilde. Hij vertelde me altijd
dat elk boek een ziel heeft, de ziel van degene die het heeft
geschreven en van degene die het heeft gelezen en ervan heeft
gedroomd. Zelden liet senor Sempere me betalen voor de boeken die
hij me in de handen drukte, maar als hij niet oplette liet ik op de
toonbank de bij elkaar geschraapte munten achter. Het was niet meer
dan kleingeld en als ik een boek had moeten kopen van dat
schijntje, dan had ik me vast en zeker alleen een boekje met
vloeipapier kunnen permitteren. Werd het tijd om te gaan, dan
vertrok ik tegen heug en meug, want als het aan mij lag, was ik
daar blijven wonen. Een keer voor kerst kreeg ik van senor Sempere
het beste cadeau dat ik ooit in mijn leven heb gehad. Het was een
oud, grondig gelezen en doorleefd boek. 'Grote
verwachtingen van Charles Dickens ...' las ik op het
omslag.
Ik wist dat senor Sempere een paar schrijvers kende die zijn
etablissement vaak bezochten en gezien de zorg waarmee hij dat boek
behandelde, dacht ik dat deze meneer Charles wellicht een van hen
was. 'Een vriend van u?'
'Al mijn hele leven. En vanaf vandaag ook van jou.' Die avond nam
ik mijn nieuwe vriend mee naar huis, verborgen onder mijn kleren
zodat mijn vader hem niet zou zien. Tijdens een winter van regens
en loodgrijze dagen las ik Grote
verwachtingen negen keer achter elkaar, gedeeltelijk omdat ik
geen ander boek bij de hand had en gedeeltelijk omdat ik dacht dat
er geen beter boek kon bestaan. In de loop van de tijd begon ik te
geloven dat 'don Carlos' het uitsluitend voor mij had geschreven.
Spoedig kwam ik tot de rotsvaste overtuiging in het leven niets
anders te willen dan te leren wat meneer Dickens deed. Op een
ochtend werd ik plotsklaps wakker toen mijn vader, eerder
teruggekomen van zijn werk dan anders, me door elkaar schudde. Hij
had bloeddoorlopen ogen en zijn adem rook naar eau de vie. Ik keek
hem doodsbang aan en hij betastte de kale gloeilamp die aan een
snoer hing. 'Die is warm.' Hij boorde zijn blik in mijn ogen en
smeet het peertje woedend tegen de muur. Het sprong in duizend
stukjes glas uit elkaar die in mijn gezicht regenden, maar ik
waagde het niet ze weg te vegen. 'Waar is het?' vroeg mijn vader,
zijn stem koud en vast. Ik schudde bevend mijn hoofd. 'Waar is dat
vermaledijde boek?' Weer schudde ik mijn hoofd. In het schemerlicht
zag ik de klap niet aankomen. Het werd me zwart voor mijn ogen en
ik besefte vaag dat ik uit bed viel met bloed in mijn mond en een
intense pijn die brandde als vuur. Toen ik mijn hoofd opzij draaide
zag ik op de grond iets wat eruitzag als de afgebroken stukjes van
een paar tanden. De hand van mijn vader greep me in mijn nekvel en
hees me omhoog. 'Waar is het?'
'Vader, alstublieft ...' Met alle kracht die hij in zich had smeet
hij me tegen de muur en de klap tegen mijn hoofd deed me mijn
evenwicht verliezen. Als een zak botten zakte ik in elkaar. Ik
sleepte me naar een hoek en bleef daar in elkaar gedoken zitten,
toekijkend hoe mijn vader de kast opentrok en de paar
kledingstukken die ik bezat eruit trok en op de grond gooide.
Tevergeefs woelde hij in laden en koffers, tot hij zich uitgeput
weer tot mij wendde. Ik sloot mijn ogen en drukte me verder tegen
de muur in elkaar, wachtend op een volgende klap, die nooit kwam.
Toen ik mijn ogen opendeed zag ik mijn vader op de bedrand zitten,
huilend van schaamte en bijna niet in staat om adem te halen. Hij
merkte dat ik keek en rende de trap af. Ik hoorde de echo van zijn
voetstappen in de stilte van de dageraad wegsterven en pas toen ik
zeker wist dat hij ver weg was, sleepte ik me naar het bed en
haalde het boek uit zijn schuilplaats onder het matras
tevoorschijn. Vervolgens kleedde ik me aan en met de roman onder
mijn arm ging ik de straat op.
Een dichte nevel hing over de calle Santa Ana toen ik bij de deur
van de boekhandel aankwam. De boekhandelaar en zijn zoon woonden op
de eerste verdieping van hetzelfde pand. Ik wist dat zes uur in de
ochtend geen tijd was om bij iemand aan te bellen, maar mijn enige
gedachte op dat moment was om het boek te redden, want het was
duidelijk dat als mijn vader het vond als hij thuiskwam, hij het
met alle woede die hij in zich had zou vernietigen. Ik belde aan en
wachtte. Na nog twee of drie keer hoorde ik de balkondeur opengaan
en zag ik hoe senor Sempere, met kamerjas en pantoffels, naar
buiten stapte en stomverbaasd naar beneden blikte. Een halve minuut
later deed hij open en zodra hij mijn gezicht zag, verdween elk
spoor van ergernis. Hij knielde voor me neer en pakte mijn armen
beet.
'Godallemachtig! Is alles goed met je? Wie heeft dit
gedaan?'
'Niemand. Ik ben gevallen.' Ik reikte hem het boek aan. 'Ik ben
gekomen om het u terug te geven, ik wil niet dat er iets mee
gebeurt...' Senor Sempere keek me zonder iets te zeggen aan, tilde
me in zijn armen en droeg me naar boven, naar de woning. Zijn zoon,
een jongen van twaalf jaar die zo verlegen was dat ik me niet kon
herinneren ooit zijn stem te hebben gehoord, was wakker geworden
toen hij zijn vader naar beneden hoorde gaan, en wachtte boven op
de overloop. Bij de aanblik van het bloed op mijn gezicht keek hij
verschrikt naar zijn vader. 'Bel dokter Campos.' De jongen knikte
en holde naar de telefoon. Toen ik hem hoorde praten, kon ik
eindelijk vaststellen dat hij niet stom was. Met zijn tweeën
vlijden ze me in een leunstoel in de eetkamer en reinigden mijn
wonden van het bloed in afwachting van de komst van de dokter. 'Ga
je me niet vertellen wie dit heeft gedaan?' Ik hield mijn lippen
stijf op elkaar. Senor Sempere wist niet waar ik woonde en ik ging
hem niet op ideeën brengen.
'Was het je vader?' Ik keek weg. 'Nee. Ik ben gevallen.' Dokter
Campos, die vier of vijf portieken verderop woonde, was er in vijf
minuten. Hij onderzocht me van top tot teen, betastte de blauwe
plekken en behandelde de snijwonden zo voorzichtig mogelijk. Zijn
ogen brandden overduidelijk van verontwaardiging, maar hij zei
niets. 'Er zijn geen breuken, maar wel wat kneuzingen die een
tijdje zullen duren en die pijnlijk zijn. Die twee tanden moeten
getrokken worden. Ze zijn toch al verloren en er bestaat kans op
infectie.' Toen de dokter weg was, maakte senor Sempere een glas
warme chocolademelk voor me klaar en zag erop toe dat ik dat
opdronk. 'En dat allemaal om Grote
verwachtingen te redden, nietwaar?' Ik haalde mijn schouders
op. Vader en zoon keken elkaar samenzweerderig aan.
'De volgende keer dat je een boek wilt redden, echt wilt redden,
moet je niet je leven op het spel zetten. Je komt naar me toe en
dan neem ik je mee naar een geheime plek waar boeken nooit sterven
en waar niemand ze kan vernietigen.' Nieuwsgierig keek ik de twee
aan. 'Wat is dat voor plek?' Senor Sempere knipoogde naar me met
een geheimzinnige glimlach die rechtstreeks gestolen leek uit een
feuilleton van Alexandre Dumas. Een familietrekje van de Semperes,
naar men zei. 'Alles op zijn tijd, mijn vriend. Alles op zijn
tijd.'
Mijn vader keek die hele week niet op van de grond, verteerd door
berouw. Hij kocht een nieuwe gloeilamp en zei me zelfs dat ik hem
aan kon doen, maar niet te lang, want elektriciteit was erg
duur.
Ik speelde liever niet met vuur. Die zaterdag wilde mijn vader een
boek voor me kopen en hij ging naar een boekhandel in de calle de
la Palla, tegenover de oude Romeinse muur en de eerste en laatste
boekhandel waar hij een voet over de drempel zette, maar omdat hij
de titels op de ruggen van de honderden boeken die daar stonden
niet kon lezen, keerde hij onverrichterzake terug. Daarna gaf hij
me geld, meer dan gewoonlijk, en zei dat ik kon kopen wat ik wilde.
Het leek mij een ideaal moment om een onderwerp te berde te brengen
waar ik al tijden niet het juiste moment voor had kunnen
vinden.
'Dona Mariana, de juf, heeft me gevraagd of ik u wil zeggen een
keer langs school te gaan om met haar te praten,' liet ik terloops
vallen. 'Praten, waarover? Wat heb je gedaan?'
'Niets, vader. Dona Mariana wil met u praten over mijn toekomstige
scholing. Ze zegt dat ik talent heb en ze denkt dat ze me aan een
beurs zou kunnen helpen voor het piaristencollege ...'
'Wie denkt die vrouw dat ze is om je hoofd zo met zaagsel te vullen
en te zeggen dat ze je op een school voor verwende kereltjes kan
stoppen? Weet je wel wat voor gespuis daar zit? Weet je wel hoe ze
naar je zullen kijken, hoe ze je zullen behandelen als ze weten
waar je vandaan komt?' Ik sloeg mijn ogen neer. 'Dona Mariana wil
alleen maar helpen, vader. Verder niets. Wordt u niet boos. Ik zal
zeggen dat het niet kan en daarmee uit.' Mijn vader keek me woedend
aan, maar hield zich in en haalde een paar keer met gesloten ogen
diep adem voor hij iets zei. 'We komen er wel, snap je dat? Jij en
ik. Zonder de aalmoezen van al die smeerlappen. En met opgeheven
hoofd.'
'Ja, vader.' Hij legde een hand op mijn schouder alsof hij
gedurende een kort moment dat nooit meer terugkwam, trots op me
was, ook al waren we nog zo verschillend, ook al hield ik van
boeken die hij niet kon lezen, ja, ook al had zij ons verlaten en
uit elkaar gedreven. Op dat moment hield ik mijn vader voor de
vriendelijkste man ter wereld en ik geloofde dat iedereen dat zou
beseffen als het leven zich voor één keer verwaardigde hem goede
kaarten toe te spelen. 'Al het slechte wat je doet in je leven,
keert bij je terug, David. Ik heb veel slechts gedaan, heel veel.
Maar ik heb daarvoor geboet. Het leven zal een keer nemen. Dat zul
je zien. Dat zul je zien...' Ondanks de aanhoudendheid van dona
Mariana, die haar ogen niet in haar achterzak had zitten en die
vermoedde uit welke hoek de wind waaide, kwam ik bij mijn vader
niet meer terug op het onderwerp scholing. Toen mijn juf begreep
dat er geen hoop was, zei ze dat ze vanaf nu elke dag, als de
klassen uitgingen, een uur extra voor mij uit zou trekken, om me te
vertellen over boeken, geschiedenis en al die dingen die mijn vader
met zo veel angst en beven vervulden. 'Dat zal ons geheim zijn,'
zei de juf.
In de loop van de tijd was ik gaan beseffen dat mijn vader zich
ervoor schaamde dat de mensen hem voor een sufferd hielden, een
overblijfsel van een oorlog die, zoals bijna alle oorlogen,
uitgevochten werd in naam van God en vaderland, om mannen die al
machtig waren, nog machtiger te maken. In die tijd vergezelde ik
mijn vader af en toe naar zijn nachtdienst. We namen dan een tram
in de calle Trafalgar die ons tot de poorten van het kerkhof
bracht. Ik bleef in zijn portiershuisje, las oude kranten en
probeerde af en toe met hem te praten - een inspannende taak. Mijn
vader praatte nauwelijks meer, niet over de oorlog in de koloniën,
noch over de vrouw die hem had verlaten. Op een keer vroeg ik hem
waarom mijn moeder niet meer bij ons was. Ik had het vermoeden dat
het mijn schuld was, dat ik iets ergs had gedaan, al was het maar
geboren worden. 'Je moeder had me al verlaten voor ik naar het
front werd gestuurd. Ik was de domkop die niets in de gaten had tot
ik terugkwam. Zo is het leven, David. Vroeg of laat laat alles en
iedereen je in de steek.'
'Ik zal u nooit in de steek laten, vader.' Ik had de indruk dat hij
in huilen zou uitbarsten en ik omhelsde hem om niet zijn gezicht te
hoeven zien. Zonder vooraankondiging nam mijn vader me de volgende
dag mee naar het stoffenhuis El Indio aan de calle del Carmen. Naar
binnen gingen we niet, maar door de grote vensters van de hal wees
hij me op een jonge, goedlachse vrouw die de klanten hielp en hun
doeken en dure stoffen liet zien. 'Dat is je moeder,' zei hij. 'Op
een dag ga ik hierheen en vermoord haar.'
'Dat mag u niet zeggen, vader.' Hij keek me met rode ogen aan en
toen wist ik dat hij nog steeds van haar hield en dat ik haar
daarom nooit zou vergeven. Ik herinner me hoe ik haar ongemerkt
gadesloeg en dat ik haar slechts herkende op grond van de foto die
vader in een la thuis bewaarde, naast zijn legerrevolver. Elke
avond, als hij dacht dat ik sliep, haalde hij de revolver uit de la
en keek ernaar alsof die hem alle antwoorden kon geven, of in elk
geval voldoende.
Nog jarenlang ging ik telkens terug naar de deuren van die bazaar
om haar stiekem te bespieden. Nooit had ik de moed om naar binnen
te gaan of haar aan te spreken als ik haar naar buiten zag komen en
haar de Ramblas af zag lopen, naar een gezin, zo stelde ik me voor,
dat haar gelukkig maakte. Een zoon die haar genegenheid en
beroering van haar huid meer waard was. Mijn vader heeft nooit
geweten dat ik soms wegglipte om haar te zien, om haar te
observeren, of haar op sommige dagen van dichtbij te volgen, altijd
op het punt om haar hand te pakken en naast haar te gaan lopen, om
dan toch op het laatste moment te vluchten. De grote verwachtingen
bestonden in mijn wereld uitsluitend op de bladzijden van een
boek.
Het geluk waarnaar mijn vader zo hunkerde kwam nooit. Het enige
aardige gebaar dat het leven naar hem maakte, was dat het hem niet
te lang aan het lijntje hield. Op een nacht, toen we bij de deuren
van het krantengebouw kwamen om de dienst te beginnen, stapten er
drie pistoleros uit de schaduw en doorzeefden hem voor mijn ogen
met kogels. Ik herinner me nog de zwavelgeur en de walmende rook
die opsteeg uit de kogelgaten in zijn jas. Toen een van de
pistoleros zich opmaakte om het karwei definitief te klaren met een
schot in het hoofd, wierp ik me op mijn vader terwijl een van de
andere moordenaars hem tegenhield. Onze blikken troffen elkaar
kort, en een moment leek hij te aarzelen of hij mij ook moest
doden. Maar toen verdwenen ze met gezwinde spoed in de nauwe stegen
tussen de fabrieken van Pueblo Nuevo. Die nacht lieten de
moordenaars vader in mijn armen doodbloeden en bleef ik alleen op
de wereld achter. Bijna twee weken lang verschool ik me in de
zetterij van de krant tussen de regelzetmachines, die mij
voorkwamen als ijzeren reuzenspinnen, en probeerde het gekmakende
gefluit tot zwijgen te brengen dat mijn trommelvliezen bij het
vallen van de nacht doorboorde. Toen ze me vonden, zaten mijn
kleren en handen nog steeds onder het opgedroogde bloed.
Aanvankelijk wist niemand wie ik was, omdat ik een week lang geen
woord zei en toen ik het ten slotte wel deed, was het om de naam
van mijn vader uit te schreeuwen tot ik geen stem meer over had. Op
de vraag waar mijn moeder was, zei ik dat ze was gestorven en dat
ik niemand meer had op de wereld. Mijn verhaal kwam don Pedro Vidal
ter ore, de ster van de krant en boezemvriend van de uitgever, die
op zijn verzoek verordonneerde dat ik een baantje als
duvelstoejager van het huis kreeg plus toestemming om tot nader
order in het bescheiden onderkomen van de portier in het souterrain
te wonen.
In die jaren waren bloed en geweld in de straten van Barcelona
dagelijkse kost geworden. Het was de tijd van de pamfletten en
bommen die in de stegen van de Raval stuiptrekkende, rokende
lichaamsdelen achterlieten, de tijd van in het zwart geklede bendes
die de nacht doorbrachten met bloedvergieten, de tijd van
processies en optochten van heiligen en generaals die naar dood en
bedrog roken, van opruiende toespraken waarin iedereen loog en
iedereen gelijk had. De woede en haat die er jaren later toe zouden
leiden dat men elkaar vermoordde in naam van meeslepende leuzen en
gekleurde vodden, begonnen zich al in de vergiftigde atmosfeer af
te tekenen. De eeuwige mist van de fabrieken hing zwaar over de
stad en verhulde haar geplaveide, met tram- en koetsensporen
doorsneden avenidas. De nacht behoorde toe aan het gaslicht en de
duistere stegen, slechts onderbroken door de schittering van
schoten en het blauwe spoor van kruitdamp. Het waren jaren waarin
men snel volwassen werd en vele jongens en meisjes, de kindertijd
nauwelijks ontgroeid, hadden al de blik van een
grijsaard.
Omdat ik buiten het sinistere Barcelona geen verdere familie meer
bezat, werd de krant mijn toevluchtsoord en wereld tot ik oud
genoeg was om die kamer in het pension van dona Carmen te
huren.
Ik woonde er pas een week toen de huisbazin op een dag naar mijn
kamer kwam en me meedeelde dat er aan de deur een heer naar mij
vroeg. Op de overloop zag ik een in het grijs geklede man met een
grijze blik, die mij met grijze stem vroeg of ik David Martín
heette, mij na mijn bevestiging een in bruin pakpapier gewikkeld
pakket aanreikte, weer naar beneden verdween en ten slotte met het
spoor van zijn grijze afwezigheid mijn armoedige omgeving besmette.
Ik nam het pakket mee naar mijn kamer en sloot de deur. Niemand,
met uitzondering van twee of drie personen bij de krant, wist dat
ik hier woonde. Nieuwsgierig scheurde ik de verpakking open - ik
had in mijn hele leven nog nooit een pakket ontvangen. Er kwam een
houten foedraal tevoorschijn dat me vaag bekend voorkwam. Ik legde
het op mijn brits en maakte het open. Het bevatte de oude revolver
van mijn vader, het wapen dat het leger hem had gegeven en waarmee
hij was teruggekeerd van de Filippijnen om een vroege, miserabele
dood te bewerkstelligen. Naast het wapen lag een kartonnen doosje
met kogels. Ik nam de revolver eruit en woog het in de hand. Het
rook naar kruit en olie. Ik vroeg me af hoeveel mannen mijn vader
gedood zou hebben met dit wapen waarmee hij al die tijd
ongetwijfeld had gedacht zijn eigen leven te zullen beëindigen,
totdat anderen hem vóór waren. Ik legde het wapen terug in het
foedraal en klapte het dicht. Mijn eerste impuls was om het weg te
gooien, maar ik besefte tegelijkertijd dat die revolver het enige
was wat ik van hem bezat. De dienstdoende woekeraar had na mijn
vaders dood de weinige bezittingen op dat oude verdiepinkje
tegenover het Palau de la Müsica in beslag genomen, ter compensatie
van zijn schulden, en hij had nu vermoedelijk besloten om me die
macabere herinnering te sturen als saluut bij mijn intrede in het
tijdperk der volwassenheid. Ik verstopte het foedraal boven op mijn
kast, helemaal tegen de muur, waar het vuil zich ophoopte en waar
dona Carmen nog niet met stelten bij kon, en raakte het in geen
jaren aan.
Nog dezelfde avond ging ik naar de boekhandel van Sempere &
Zoons en omdat ik mij nu een niet-onbemiddelde man van de wereld
voelde, vertelde ik de boekhandelaar over mijn voornemen om het
oude exemplaar van Grote verwachtingen aan
te schaffen, dat ik hem jaren geleden terug had moeten geven.
'Noemt u de prijs die u wilt,' zei ik. 'Noemt u de prijs voor alle
boeken die ik u de afgelopen tien jaar niet heb betaald.' Tot op de
dag van vandaag herinner ik me Semperes treurige glimlach en de
hand die hij op mijn schouder legde. 'Ik heb het vanochtend
verkocht,' bekende hij verslagen.
6.
Driehonderdvijfenzestig dagen na mijn
eerste verhaal te hebben geschreven voor De
stem van de industrie, kwam ik zoals gewoonlijk op de redactie
van de krant en trof die bijna verlaten aan.
Het handjevol redacteuren dat er was en maanden geleden nog
sympathieke bijnamen voor me had bedacht en me steun had betuigd,
negeerde nu mijn groet en vormde een monkelend kringetje.
In minder dan een minuut hadden ze hun jassen gepakt en waren ze
verdwenen, alsof ze een besmetting vreesden. Ik bleef alleen achter
in die grotachtige ruimte en staarde naar de vreemde aanblik van de
tientallen lege tafels. Langzame, zware voetstappen achter mij
kondigden de komst van don Basilio aan.
'Goedenavond, don Basilio. Wat is er vandaag aan de hand dat
iedereen weg is?' Don Basilio keek me treurig aan en nam plaats aan
de tafel naast de mijne. 'Er is een kerstdiner van de hele
redactie.
In restaurant Set Portes,' zei hij zacht. 'Ik vermoed dat ze het u
niet verteld hebben.' Ik fingeerde een onbezorgde glimlach en
schudde mijn hoofd.
'En u, gaat u niet?' vroeg ik. 'De lust is me vergaan.' We keken
elkaar zwijgend aan. 'En als ik u uitnodig?' bood ik aan. 'Waar u
maar wilt. Can Solé, als u dat wat lijkt. U en ik, om het succes
van De mysteries van Barcelona te vieren.'
Don Basilio glimlachte en knikte bedachtzaam. 'Martín,' zei hij ten
slotte. 'Ik weet niet hoe ik dit moet vertellen.'
'Me wat vertellen?' Don Basilio schraapte zijn keel. 'Ik kan geen
afleveringen van De mysteries van Barcelona meer publiceren.'
Niet-begrijpend keek ik hem aan. Don Basilio ontweek mijn
blik.
'Wilt u dat ik iets anders schrijf? Meer in de lijn van
Galdos?'
'Martín, u weet toch hoe de mensen zijn. We hebben klachten
gekregen. Ik heb geprobeerd alles te sussen, maar de uitgever is
een zwak man en hij houdt niet van onnodige conflicten.'
'Ik begrijp u niet, don Basilio.' 'Martín, ze hebben mij gevraagd
het u te vertellen.' Eindelijk keek hij me aan en hij haalde zijn
schouders op. 'Ik ben ontslagen,' mompelde ik. Don Basilio knikte.
Ik voelde hoe mijn ogen zich tegen mijn wil vulden met tranen. 'Het
komt u nu voor als het einde van de wereld, maar gelooft u mij als
ik zeg dat het in feite het beste is wat u kan overkomen. Dit is
geen plek voor u.'
'En wat is dan wel de plek voor mij?' vroeg ik. 'Het spijt me,
Martín. Gelooft u mij, het spijt me.' Don Basilio stond op en legde
vol genegenheid zijn hand op mijn schouder. 'Gelukkig kerstfeest,
Martín.'
Diezelfde avond nog haalde ik mijn bureau leeg en verliet voor
altijd dit oord dat mijn thuis was geweest, om onder te duiken in
de donkere, eenzame straten van de stad. Op weg naar het pension
liep ik langs restaurant Set Portes onder de arcadebogen van huize
Xifré. Voor het restaurant bleef ik lang staan kijken naar het
lachen en toosten van mijn collega's binnen. Ik hoopte dat mijn
afwezigheid hen gelukkig maakte of hen in elk geval deed vergeten
dat ze het niet waren en nooit zouden zijn. De rest van die week
bracht ik volkomen op drift door. Elke dag zocht ik mijn heil in de
bibliotheek van het Atheneo en geloofde bij mijn terugkeer in het
pension een mededeling van de uitgever te vinden met het verzoek om
weer tot de redactie toe te treden. Verstopt in een van de
leeszalen haalde ik telkens het visitekaartje tevoorschijn dat ik
bij het ontwaken in De Dromerij in mijn hand had gevonden en begon
de anonieme weldoener, Andreas Corelli, een brief te schrijven die
ik steeds weer verscheurde om de volgende dag opnieuw te beginnen.
Op de zevende dag, mijn zelfmedelijden beu, besloot ik de
onvermijdelijke pelgrimstocht naar het huis van mijn schepper te
maken.
Ik nam de trein naar Sarria in de calle Pelayo. In die dagen reed
hij nog boven de grond en ik ging voor in de wagon zitten om de
stad en de straten te bekijken, die breder en voornamer werden
naarmate we ons van het centrum verwijderden. Bij halte Sarria
stapte ik uit en ik nam daar een tram die me tot het klooster van
Pedralbes bracht. Het was een ongebruikelijk warme dag voor de tijd
van het jaar en een briesje bracht de geur mee van de met
dennenbomen en brem besprenkelde heuvelflanken. Ik sloeg de avenida
Pearson in, die meer en meer bebouwd raakte, en spoedig ontwaarde
ik de onmiskenbare omtrekken van Villa Helius. Toen ik hoger en dus
dichterbij kwam, kon ik Vidal ontwaren die in hemdsmouwen in de
vensterbank van zijn torenraam zat te genieten van een
sigaret.
Er zweefde muziek in de lucht en ik herinnerde me dat Vidal een van
de weinige geprivilegieerden was met een radio-ontvanger. Wat moest
het leven er vanaf daar goed uitzien en hoe klein moest ik niet
lijken! Ik stak mijn hand op en hij groette terug. Toen ik bij de
villa aankwam, trof ik de chauffeur, Manuel, die op weg was naar
het koetshuis met een vuist vol lappen en een emmer dampend
water.
'Wat goed u hier te zien, David,' zei hij. 'Hoe staat het leven?
Nog steeds zo succesvol?'
'We doen wat we kunnen,' antwoordde ik.
'Niet zo bescheiden, zelfs mijn dochter leest de avonturen die u in
de krant publiceert.' Ik slikte, verrast dat de dochter van de
chauffeur niet alleen wist van mijn bestaan, maar zelfs een paar
van mijn nonsens-verhalen had gelezen. 'Cristina?'
'Ik heb geen andere,' antwoordde don Manuel. 'Meneer is boven in
zijn werkkamer, mocht u hem zoeken.' Ik knikte als teken van dank
en glipte het enorme huis binnen, waar ik naar de toren op de derde
verdieping liep, die zich verhief te midden van een gegolfd dak van
bont gekleurde dakpannen. Daar zat Vidal in zijn werkkamer, van
waaruit men in de verte de stad en de zee kon zien. Hij deed de
radio uit, een onding met de afmeting van een kleine meteoriet dat
hij maanden geleden had gekocht, toen de eerste uitzendingen van
Radio Barcelona waren aangekondigd vanuit de verborgen studio's
onder de koepel van Hotel Colón. 'Bijna tweehonderd peseta's heeft
het ding me gekost en nou blijkt er alleen maar flauwekul uit te
komen.' We gingen tegenover elkaar zitten met alle ramen open om de
bries op te vangen die voor mij, bewoner van de duistere, oude
binnenstad, naar een andere wereld rook. De stilte was weldadig,
als een wonder. Je kon de insecten horen zwermen in de tuin en de
blaadjes aan de bomen wiegen in de wind. 'Het lijkt wel hoogzomer,'
opperde ik. 'Geen afleidingsmanoeuvres met het weer, alsjeblieft.
Ze hebben me verteld wat er is gebeurd,' zei Vidal.
Ik haalde mijn schouders op en wierp een blik op zijn bureau. Ik
wist heel goed dat mijn mentor sinds maanden, zo niet jaren, iets
probeerde te schrijven wat hij een 'serieuze' roman noemde, iets
wat de eenvoudige plots van zijn misdaadverhalen ver oversteeg, om
zo zijn naam in de meest eerbiedwaardige afdelingen van de
bibliotheek te kunnen bijschrijven. Er lagen niet bijster veel
velletjes.
'Hoe vaart u met uw meesterwerk?' Vidal gooide de peuk uit het raam
en staarde in de verte. 'Ik heb niets meer te zeggen,
David.'
'Nonsens.'
'Alles in dit leven is nonsens. Het is slechts een kwestie van
perspectief.'
'Een mooie titel voor uw boek. De nihilist op de heuvel. Succes
gegarandeerd.'
'Wie hier spoedig succes nodig heeft ben jij, want ik kan me
vergissen, maar volgens mij zit je al aardig krap in je fondsen.'
Ik kan altijd nog uw liefdadigheid accepteren. Er is een eerste
keer voor alles.'
'Het lijkt je nu het einde van de wereld, maar ...'
'... spoedig zal ik beseffen dat dit het beste is wat me had kunnen
gebeuren,' maakte ik zijn zin af. 'U gaat me toch niet vertellen
dat het nu don Basilio is die uw uiteenzettingen schrijft.' Vidal
lachte.
'Wat denk je te gaan doen?' vroeg hij. 'Heeft u geen secretaris
nodig?' 'Ik heb al de beste secretaresse die ik zou kunnen hebben.
Ze is intelligenter dan ik, een oneindig veel hardere werker en als
ze glimlacht denk zelfs ik dat deze luizige wereld zoiets als een
toekomst heeft.'
'En wie is dat wonder?'
'Manuels dochter.'
'Cristina.'
'Eindelijk hoor ik je haar naam uitspreken.'
'U heeft een slechte week uitgekozen om me uit te lachen, don
Pedro.'
'Kijk me niet zo aan met de blik van een lam dat naar de slachtbank
wordt geleid. Denk je nou echt dat Pedro Vidal zou toestaan dat dat
clubje krenterige, jaloerse grijze muizen jou zomaar op straat
schopt?'
'Een woord van u aan de uitgever zou de zaken zeker hebben
veranderd.'
'Ik weet het. Daarom was ik het die hem voorstelde om je te
ontslaan,' zei Vidal. Ik voelde me alsof hij me net een dreun had
verkocht. 'Veel dank voor deze laatste duw,' improviseerde ik. 'Ik
heb hem verteld je te ontslaan omdat ik iets veel beters voor je
heb.'
'De bedelarij?'
'Man van weinig geloof. Om precies te zijn: gisteren had ik het
over je met een paar partners die net een nieuwe uitgeverij hebben
geopend en vers bloed zoeken om uit te persen en uit te
buiten.'
'Klinkt hemels.'
'Ze kennen natuurlijk De mysteries van
Barcelona en ze zijn bereid om je een bod te doen waarmee je je
naam zult vestigen.'
'Meent u dat serieus?'
'Natuurlijk meen ik dat serieus. Ze willen dat je een feuilleton
voor ze schrijft in de meest barokke, bloederige, fantastische
traditie van de grand guignol, dat geen spaan heel laat van
De mysteries van Barcelona. Ik geloof dat
het de kans is waar je op hebt zitten wachten. Ik heb gezegd dat je
met ze zou gaan praten en dat je klaarstond om onmiddellijk aan het
werk te gaan.' Ik zuchtte diep. Vidal knipoogde naar me en omhelsde
me.
7.
En zo kwam het dat ik luttele maanden na
mijn achttiende verjaardag een bod ontving en accepteerde om onder
het pseudoniem Ignatius B. Samson stuiverromans te schrijven. Mijn
contract verplichtte me om tweehonderd schrijfmachinepagina's per
maand in te leveren, vol intriges, moorden in de high society,
ontelbare verschrikkingen in de onderwereld, buitenechtelijke
relaties tussen wrede grootgrondbezitters met een ferme kaak en
jongedames met schandelijke verlangens, en allerhande duistere
familiesagen tegen troebeler achtergronden dan de havenwateren. De
serie, die ik besloot De stad der
verdoemden te dopen, zou maandelijks verschijnen in een harde
band met een veelkleurig geïllustreerd omslag. In ruil daarvoor zou
ik meer geld ontvangen dan ik ooit had gedacht dat ik kon verdienen
met iets wat me respect inboezemde, en de enige censuur bestond in
de mate van interesse van de lezers die ik voor me wist te winnen.
De voorwaarden van het aanbod verplichtten me tot de anonimiteit
van een buitenissig pseudoniem, maar dat leek me op dat moment een
heel lage prijs om in mijn levensonderhoud te kunnen voorzien met
het beroep waarvan ik altijd had gedroomd.
Het ijdele geluk mijn eigen naam op mijn werk gedrukt te zien
staan, moest ik opofferen, maar niet mijzelf, noch wat ik
was.
Mijn uitgevers waren een stel kleurrijke burgers, Barrido en
Escobillas geheten. Barrido, kort van stuk, plomp en altijd getooid
met een vettig, sibillijns glimlachje, was het brein van de
operatie. Hij kwam uit de worstenindustrie en hoewel hij in zijn
hele leven niet meer dan drie boeken had gelezen, waaronder de
catechismus en het telefoonboek, vervalste hij de boekhoudkundige
geschriften van zijn geldgevers met een vermetelheid en een
dichterlijke omhaal die de auteurs van het huis - die precies zoals
Vidal had voorspeld werden belazerd, uitgebuit en op straat gezet
zodra hun ster begon te verschieten, en dat was vroeg of laat het
geval - maar al te graag geëvenaard hadden. Escobillas had een
aanvullende rol. Lang, dor en met een lichtelijk bedreigende manier
van doen, had hij zich ontwikkeld in het ter aarde bestellings
wezen, en door de bedwelmende lucht van eau de cologne heen,
waarmee hij zijn edele delen overgoot, leek altijd een zweem van
formaline te filteren die je haren te berge deed rijzen. Zijn taak
was in essentie die van sinistere voorman, die met de zweep in de
hand klaarstond om het vuile werk te doen waarin Barridos, vanwege
zijn meer goedlachse natuur en zijn niet zo atletische gesteldheid,
minder bekwaam was. De ménage a trois werd gecompleteerd door hun
secretaresse, Herminia, die hen overal als een trouwe hond volgde
en die door iedereen het Venijn werd genoemd omdat ze, ondanks haar
kwezelige uiterlijk, net zo betrouwbaar was als een bronstige
ratelslang.
Beleefdheden daar gelaten probeerde ik hen zo min mogelijk te zien.
We onderhielden een strikt zakelijke relatie en geen van de
partijen voelde de dringende wens dit protocol te verstoren. Ik had
me voorgenomen deze kans te benutten en hard te werken om Vidal te
bewijzen - en mijzelf - dat ik zijn hulp en vertrouwen waard was.
Zodra ik het eerste geld in handen had, besloot ik het pension van
dona Carmen te verlaten en op zoek te gaan naar comfortabeler
horizonten. Lang geleden al had ik mijn oog laten vallen op een
kast van een huis met een monumentaal voorkomen op nummer 30 van de
calle Flassaders, op een steenworp afstand van de paseo del Born,
waar ik jarenlang op weg naar de krant en weer terug naar het
pension langs was gekomen. Het pand, bekroond met een grote toren
die uit de met reliëfs en waterspuwers versierde façade ontsproot,
stond al jaren leeg, de deur verzegeld met roestige kettingen en
sloten. Ondanks zijn lugubere en buitensporige uiterlijk, of
misschien juist daarom, wekte het idee daar te wonen in mij
dezelfde soort wellust op als verboden gedachten. Onder andere
omstandigheden zou ik geaccepteerd hebben dat een dergelijke
behuizing mijn magere budget ruimschoots overschreed, maar de lange
jaren van verwaarlozing en vergetelheid waartoe het huis
veroordeeld leek, voedden in mij de hoop dat als niemand anders het
wilde, de eigenaren mijn bod misschien zouden accepteren.
Door hier en daar in de buurt navraag te doen, kwam ik erachter dat
het huis inderdaad al vele jaren onbewoond was en dat het in handen
was van een onroerend goedbeheerder die Vicenç Clavé heette en die
kantoor hield in de calle Comercio, tegenover de markt. Clavé was
een heer van de oude stempel. Hij hield ervan zich te kleden als de
standbeelden van burgemeesters en vaderlandse helden voor het
Parque de la Ciudadela, en bij de geringste onachtzaamheid zocht
hij zijn heil in hoogdravende retoriek, waarbij God noch de wereld
gespaard werd. 'Dus u bent schrijver. Meneer, ik zou u verhalen
kunnen vertellen die u tot stof zouden kunnen dienen voor een paar
goede boeken.'
'Daar twijfel ik niet aan. Waarom begint u niet met een verhaal
over het huis aan Flassaders nummer 30?' Clavés gezicht veranderde
in een Grieks masker. 'Het huis met de toren?'
'Dat huis.'
'Gelooft u mij, jongeman, daar wilt u niet wonen.'
'Waarom niet?' Clavé liet zijn stem dalen en zei op sombere toon,
alsof hij bang was dat de muren oren hadden: 'Dat huis brengt
ongeluk. Ik heb het bezocht toen we het met de notaris moesten gaan
verzegelen en ik kan u verzekeren dat het oude stuk van het kerkhof
op de Montjuïc nog vrolijker is. Sindsdien staat het leeg. Dat huis
zit vol met slechte herinneringen. Niemand wil het
hebben.'
'Die herinneringen kunnen niet slechter zijn dan de mijne en ze
zullen zeker helpen om de prijs te drukken die ervoor gevraagd
wordt.'
'Sommige prijzen zijn niet met geld te betalen.'
'Kan ik het bezichtigen?' Ik bezocht het huis met de toren op een
ochtend in maart, in gezelschap van de beheerder, zijn secretaris
en een accountant van de bank die het eigendomsbewijs bezat. Naar
het scheen was het pand jarenlang niet vrijgegeven vanwege een
stroperig labyrint van wettelijke twisten, tot het uiteindelijk
terugviel aan de kredietbank die garant had gestaan voor de laatste
eigenaar.
Als Clavé de waarheid vertelde, was dat huis minstens twintig jaar
lang door niemand meer betreden.
8.
Jaren later, toen ik het verslag las van
een paar Britse ontdekkingsreizigers die in de duisternis van een
duizend jaar oud, Egyptisch graf - inclusief labyrinten en vloeken
- waren doorgedrongen, moest ik me dat eerste bezoek aan het huis
met de toren aan de calle Flassaders wel voor de geest halen. De
secretaris was met een olielamp uitgerust, omdat men er in het huis
nog niet toe was gekomen elektriciteit te installeren. De
accountant bracht een sleutelbos met vijftien sleutels mee om de
kettingen van hun ontelbare sloten te bevrijden. Bij het openen van
de deur stroomde ons een vochtig rotte graflucht tegemoet. De
accountant kreeg een hoestaanval en de beheerder, die met zijn
beste uitdrukking van scepsis en afkeuring was gekomen, hield een
zakdoek voor zijn mond. 'Na u,' nodigde hij uit.
De entree was een soort patio zoals gebruikelijk bij de oude
paleizen van deze buurt, met een plaveisel van grote stenen platen
en een brede stenen trap naar de hoofdingang van de woning. Een
glazen, volledig door duiven- en meeuwenpoep aangekoekt bovenlicht
knipperde in de hoogte. 'Er zijn in elk geval geen ratten,'
verkondigde ik na het betreden van het gebouw. 'Iemand moet hier
goede smaak en gezond verstand hebben gehad,' zei de beheerder
achter me. We liepen de trap op naar de overloop van de woonetage,
waar de accountant tien minuten nodig had om de juiste sleutel te
vinden. Het mechanisme gaf mee met een geknars dat geenszins als
een hartelijk welkom klonk en de zware deur ging open en bood zicht
op een eindeloze gang vol spinnenwebben, wiegend in de
duisternis.
'Heilige Moeder Gods,' murmelde de beheerder. Niemand durfde de
eerste stap te zetten, en opnieuw leidde ik de expeditie. De
secretaris hield de lamp hoog en aanschouwde alles met een bedrukt
gezicht. De beheerder en de accountant keken elkaar
ondoorgrondelijk aan. Toen ze zagen dat ik naar hen keek,
glimlachte de accountant me opgewekt toe. 'Wat stof afnemen en wat
reparaties en u heeft een paleis,' zei hij. 'Blauwbaards burcht,'
vond de beheerder. 'Laten we het positief zien,' corrigeerde de
accountant. 'Het huis staat al een behoorlijke tijd leeg en dat
heeft altijd enige schade tot gevolg.' Ik sloeg nauwelijks acht op
hen. Ik had zo vaak van dat huis gedroomd als ik erlangs liep dat
ik de duistere, sinistere atmosfeer haast niet waarnam. Ik liep
verder door de hoofdgang en onderzocht kamers en kamertjes waarin
oude meubels onder een dikke laag stof waren achtergelaten. Over
een tafel lag nog een versleten kleed, met een tafelservies erop en
een dienblad met versteende vruchten en bloemen. Glazen en bestek
wekten de indruk dat de bewoners halverwege het avondmaal
vertrokken waren. De kasten puilden uit van gerafeld linnengoed,
verkleurde kledingstukken en schoenen.
Er waren complete lades vol met foto's, brillen, vulpennen en
horloges. Onder stof gehulde portretten bekeken ons vanaf de
secretaires. De bedden waren opgemaakt en lagen onder een witte
sluier die glansde in het schemerdonker. Een reusachtige grammofoon
rustte op een mahoniehouten tafel. De naald op de grammofoonplaat
was naar het midden gegleden. Ik blies het stof weg om het etiket
te lezen: W.A. Mozarts Lacrimosa. 'Een symfonieorkest in huis,' zei
de boekhouder. 'Wat wil een mens nog meer? U zult hier wonen als
een pasja.'
De beheerder wierp hem een moordlustige blik toe, binnensmonds
tegensputterend. We struinden de verdieping af tot aan de inpandige
galerij, een loggia, aan de achterkant, waar op een tafel een
koffieservies stond. Een opengeslagen boek op een leunstoel wachtte
erop omgeslagen te worden. 'Het lijkt alsof ze plotseling
vertrokken zijn, en geen tijd hebben gehad om iets mee te nemen,'
zei ik.
De boekhouder schraapte zijn keel. 'Misschien wil meneer de
studeerkamer zien?' De studeerkamer bevond zich boven in een hoge
toren, een enigszins merkwaardige constructie waarvan een
wenteltrap het middelpunt van de hoofdgang vormde, en waar op de
muren sporen te lezen waren van even zovele generaties als de stad
zich herinnerde. De toren troonde als een uitkijkpunt boven de
dakterrassen van de wijk Ribera en mondde uit in een koepeltje van
metaal en gekleurd glas dat dienstdeed als lantaarn en waaruit een
windroos stak in de vorm van een draak.
We liepen de trap op en gingen de kamer binnen, waar de boekhouder
zich haastte om de grote ramen te openen en lucht en licht binnen
te laten. Het was een rechthoekige ruimte met een hoog plafond en
een donkere, houten vloer. Vanuit de vier grote boogramen kon men
de kerk van de Santa Maria del Mar in het zuiden zien, de grote
markt van El Born in het noorden, het oude station Francia in het
oosten en naar het westen toe het oneindige labyrint van straten en
Avenidas die elkaar verdrongen in de richting van de Tibidabo. 'Wat
zegt u me daarvan? Een wonder,' betoogde de man van de bank vol
enthousiasme. De beheerder inspecteerde alles terughoudend en
misnoegd. Zijn secretaris hield nog steeds de lamp in de hoogte,
hoewel dat absoluut niet meer nodig was. Ik liep naar een van de
grote ramen en leunde verrukt naar buiten.
Heel Barcelona strekte zich aan mijn voeten uit en ik wilde geloven
dat als ik mijn vensters opende - mijn nieuwe vensters -, haar
straten mij bij het invallen van de duisternis verhalen en geheimen
in het oor zouden fluisteren, om ze op papier te vangen en ze door
te vertellen aan wie ze maar wilde horen. Vidal had zijn
overdadige, voorname ivoren toren in het elegantste deel van
Pedralbes, te midden van heuvels, bomen en wolken. Ik zou mijn
sinistere vestingtoren hebben die zich verhief boven de oudste,
obscuurste straten van de stad en die werd omgeven door de
stinkende walmen en de duisternis van de dodenstad die dichters en
moordenaars ooit de 'Roos van Vuur' hadden gedoopt.
De doorslag gaf uiteindelijk het bureau dat het centrum van de
studeerkamer domineerde. Erop, als een grote sculptuur van metaal
en licht, rustte een indrukwekkende Underwood-schrijfmachine,
waarvoor ik alleen al de huurprijs zou hebben betaald. Ik ging in
de majesteitelijke stoel voor het bureau zitten en streek
glimlachend over de toetsen. 'Ik neem het,' zei ik. De boekhouder
zuchtte van opluchting en de beheerder rolde met zijn ogen en sloeg
een kruis. Nog dezelfde middag tekende ik een huurcontract voor
tien jaar. Terwijl de werklui van het elektriciteitsbedrijf overal
bedrading aanlegden, begon ik, geassisteerd door een troepje van
drie bedienden dat Vidal me ongevraagd had gestuurd, aan het
schoonmaken, ordenen en opknappen van de woning.
Al snel ontdekte ik dat de modus operandi van de elektriciens
bestond uit het lukraak boren in muren, om daarna pas vragen te
stellen. Drie dagen na hun komst brandde in het huis nog niet één
lamp, maar iedere willekeurige voorbijganger zou gezworen hebben
dat het door een gips- en mineraalvretende plaag boorkevers was
bestormd. 'Is er geen betere manier om dit op te lossen?' vroeg ik
aan de bataljonschef, die alles regelde met mokerslagen. Otilio,
want zo heette het genie, liet me de plattegronden van het huis
zien die ik van de beheerder had gekregen, samen met de sleutels,
en betoogde dat het huis de schuld was van alles, het was verkeerd
geconstrueerd.
'Kijkt u eens,' zei hij. 'Als de boel slecht gemaakt is, dan is de
boel slecht gemaakt. Hier bijvoorbeeld. Hier staat dat u een
cisterne heeft op het platte dak. Niet dus. U heeft een cisterne in
de patio achter.'
'En wat hindert dat? Dat waterreservoir valt niet onder uw
verantwoordelijkheid, Otilio. Concentreert u zich op de kwestie
elektriciteit. Stroom. Niet de kranen, niet de leidingen. Licht. Ik
heb licht nodig'
'Maar het staat allemaal met elkaar in verbinding. Wat zegt u me
van de loggia?'
'Dat er geen licht is.'
'Volgens de plattegronden zou dit een dragende muur moeten zijn.
Maar mijn collega Remigio heeft er hier een klapje van niets op
gegeven en de halve muur is naar beneden gekomen. En over de kamers
wil ik het niet eens hebben. Volgens dit verhaal meet de kamer aan
het einde van de gang bijna veertig vierkante meter. Maar als hij
de twintig haalt, spring ik een gat in de lucht. Er staat daar een
muur die er niet zou moeten staan. En over de afvoerbuizen kunnen
we het maar beter helemaal niet hebben. Er loopt er niet één waar
ie zou moeten lopen.'
'Weet u zeker dat u de plattegronden correct
interpreteert?'
'Hoort u eens, ik ben een vakman. Gelooft u mij nou, dit huis is
een puzzel. Hier heeft werkelijk iedere idioot aan lopen
knutselen.'
'U zult het moeten doen met wat er is. Zorgt u voor een wonder of
wat dan ook, maar vrijdag wil ik de muren dichtgestopt en
geschilderd hebben, en licht dat het doet.'
'Zet u me nou niet onder druk, dit is een precisiewerkje. We moeten
strategisch handelen.'
'En wat denkt u te gaan doen?'
'Om te beginnen gaan we ontbijten.'
'Maar u bent hier pas een half uur.'
'Meneer Martín, met zo'n houding komen we nergens.' De lijdensweg
van bouwwerkzaamheden en beunhazerij duurde een week langer dan
voorzien, maar zelfs met de aanwezigheid van Otilio en zijn
wonderknaapjes die gaten maakten waar het niet moest en genoten van
tweeënhalf uur durende ontbijtsessies, had ik er van pure vreugde
om eindelijk in dit droomhuis te kunnen wonen in geval van nood
jaren met kaarsen en olielampen gewoond. Ik had het geluk dat de
Ribera niet alleen een geestelijk reservoir was, maar ook beschikte
over ambachtslieden van diverse pluimage, en ik vond op een
steenworp afstand van mijn nieuwe woning iemand die nieuwe sloten
installeerde die niet gestolen leken uit de Bastille, en wandlampen
en armaturen volgens twintigste-eeuws gebruik. Een telefoonlijn had
ik naar mijn overtuiging niet nodig en na wat ik op Vidals radio
had gehoord, behoorde ik ook niet tot het publiek dat behoefte had
aan 'nieuwe communicatiemiddelen', zoals de pers het vaak
noemde.
Het mijne zou een bestaan zijn van boeken en stilte. Uit het
pension nam ik niet meer mee dan een stel kleren en het foedraal
met de revolver van mijn vader, mijn enige aandenken aan hem. De
rest van mijn kleren en bezittingen verdeelde ik onder de andere
pensiongasten. Als ik mijn geheugen had kunnen achterlaten, ja,
zelfs mijn huid, had ik het gedaan.
Op de dag dat het eerste deel van De stad der
verdoemden werd gepubliceerd, bracht ik ook mijn eerste
officiële nacht door in het geëlektrificeerde huis met de toren. De
roman was een geheel verzonnen intrige rondom de brand van De
Dromerij in 1903 en een geestachtig wezen dat sindsdien door de
straten van de Raval spookte. Voordat de inkt van die eerste editie
droog was, was ik al begonnen aan de tweede roman van de serie.
Volgens mijn berekeningen en uitgaand van dertig dagen
ononderbroken werk per maand, moest Ignatius B. Samson een
gemiddelde van 6,66 bladzijden bruikbare tekst per dag produceren
om aan de contractuele verplichtingen te voldoen, hetgeen
gekkenwerk was, maar het voordeel had dat het me geen tijd liet om
me er het hoofd over te breken.
Ik was me er nauwelijks van bewust dat ik, terwijl de dagen
verstreken, allengs meer koffie en sigaretten consumeerde dan
zuurstof. Hoe meer ik mijn brein aan het vergiftigen was, hoe vaker
ik de indruk had, dat het langzaam veranderde in een stoommachine
die nooit meer afkoelde. Ignatius B. Samson was jong en had
uithoudingsvermogen. Hij werkte de hele nacht door en viel bij het
krieken van de dag afgepeigerd in slaap, overgeleverd aan
merkwaardige dromen waarin de letters op het vel in de
schrijfmachine loskwamen van het papier en als inktspinnen over
zijn handen en gezicht kropen, door de huid drongen en zich in zijn
aderen nestelden totdat zijn hart zwart was en zijn blik door
donkere inktplassen werd vertroebeld. Wekenlang verliet ik het
grote huis amper en ik vergat welke dag het was en welke maand. Ik
besteedde geen aandacht aan de hoofdpijn die me telkens weer
onverhoeds overviel, alsof een metalen priem mijn hersenpan
doorboorde en mijn zicht verzengde met een flits van blikkerend wit
licht. Ik was eraan gewend geraakt om te leven met een constante
fluittoon in mijn oren die alleen het ruisen van de wind of de
regen kon overstemmen. Soms, als koud zweet mijn gezicht bedekte en
mijn handen trilden op de toetsen van de Underwood, nam ik me voor
de volgende dag een arts te bezoeken. Maar die dag was er altijd
weer een andere scène en een ander verhaal te vertellen.
Om het eerste jaar Ignatius B. Samson te vieren, besloot ik een dag
vrij te nemen en me weer vertrouwd te maken met de zon, de wind en
de straten van de stad, die ik al enige tijd niet meer betreden had
en die nu nog slechts in mijn verbeelding bestond. Ik scheerde me,
knapte me op en hulde me in mijn meest presentabele kledij. Ik
opende de ramen van de studeerkamer en de loggia om de woning door
te luchten en de dichte damp die helemaal tot haar geur was
geworden, naar de vier winden te laten uitwaaien. Toen ik de trap
af liep om naar buiten te gaan, vond ik een grote envelop onder in
de brievenbus. Die bevatte onder meer een vel perkament, verzegeld
met het engelenmotief en beschreven met het bekende, delicate
handschrift.
Beste
David,
Ik hoop de eerste te zijn die u op deze wijze feliciteert met de
nieuwe etappe in uw loopbaan. Ik heb zeer genoten van de eerste
delen van De stad der verdoemden en vertrouw erop dat dit kleine
geschenk u welgevallig zal zijn. Ik betuig u nogmaals mijn
bewondering en het is mijn wens dat op een goede dag onze wegen
elkaar kruisen. Met de zekerheid dat dat zo zal zijn, groet ik u
zeer hartelijk. Uw vriend en lezer,
Andreas Corelli
Het geschenk was hetzelfde exemplaar van Grote verwachtingen dat senor Sempere mij als kind cadeau had gedaan en dat ik hem had teruggegeven voordat mijn vader het kon vinden, en dat jaren later, toen ik het tegen elke prijs terug wilde kopen, een paar uur eerder was verdwenen in de handen van een vreemdeling. Ik keek lang naar het blok papier dat voor mij in een niet zo ver verleden alle magie en licht van de wereld had omvat. Op het omslag waren nog de sporen van mijn bloedbevlekte vingerafdrukken te zien. 'Dank u,' mompelde ik.
9.
De heer Sempere zette zijn leesbril op
om het boek nauwkeurig te onderzoeken. Hij legde het op een doek op
zijn bureau in de achterkamer en trok de bureaulamp naar beneden
zodat de lichtcirkel er recht op viel. Zijn vakkundige analyse
besloeg meerdere minuten, waarin ik een religieuze stilte
betrachtte. Ik zag hoe hij de bladzijden omsloeg, eraan rook, met
zijn vingers over het papier en de rug streek, het boek in de ene
hand woog, toen in de andere, uiteindelijk de band dichtsloeg en
met een loep de bloedsporen onderzocht die mijn vingers daar twaalf
of dertien jaar geleden hadden achtergelaten. 'Ongelooflijk,'
prevelde hij, terwijl hij zijn bril afnam. 'Het is hetzelfde boek.
Hoe zegt u dat u het teruggekregen heeft?'
'Ik weet het zelf niet eens. Senor Sempere, kent u een Franse
uitgever genaamd Andreas Corelli?'
'Om te beginnen klinkt zijn naam meer Italiaans dan Frans, hoewel
de naam Andreas Grieks zou kunnen zijn ...'
'De uitgeverij is gevestigd in Parijs. Êditions de la Lumière.'
Sempere bleef een paar momenten in gepeins verzonken zitten,
twijfelend. 'Ik ben bang dat het me niet bekend voorkomt. Ik zal
het aan Barceló vragen, die weet alles. Eens kijken of er bij hem
een belletje gaat rinkelen.' Gustavo Barceló was een van de dekens
van het gilde van antiquarische boekhandelaars in Barcelona, en
zijn encyclopedische kennis was net zo legendarisch als zijn ietwat
korzelige, pedante natuur. Vaklui adviseerden elkaar om bij
twijfelgevallen Barceló te raadplegen. Op dat moment stak de zoon
van Sempere, die weliswaar twee of drie jaar ouder was dan ik, maar
zo verlegen dat hij zich soms bijna onzichtbaar maakte, zijn hoofd
om de deur en gebaarde naar zijn vader. 'Vader, ze zijn hier om een
bestelling op te halen die u heeft opgenomen, geloof ik.' De
boekhandelaar knikte en reikte me een dik, grondig afgebeuld boek
aan. 'Hier heeft u de meest recente catalogus van Europese
uitgevers. Kijkt u ondertussen of u iets kunt vinden, als u wilt.'
Ik bleef alleen in de achterkamer, vergeefs zoekend naar Éditions
de la Lumière, terwijl Sempere terugkeerde naar zijn toonbank.
Tijdens het doorbladeren van de catalogus hoorde ik een vrouwelijke
stem die me bekend voorkwam. Toen de naam Pedro Vidal viel, keek ik
nieuwsgierig de winkel in. Cristina Sagnier, dochter van de
chauffeur en secretaresse van mijn mentor, nam een stapel boeken
door die Sempere noteerde in het verkoopboek. Toen ze me zag
glimlachte ze beleefd, maar ik wist heel zeker dat ze me niet
herkende. Sempere keek op en bij het registreren van mijn glazige
blik maakte hij pijlsnel een inschatting van de situatie. 'U kent
elkaar, nietwaar?' vroeg hij. Cristina trok verrast haar
wenkbrauwen op en bekeek me opnieuw, niet in staat me te
plaatsen.
'David Martín. Vriend van don Pedro,' hielp ik haar. 'Ah,
natuurlijk. Goedendag.'
'Hoe is het met uw vader?' improviseerde ik. 'Goed, goed. Hij wacht
op me in de auto.' Sempere, aan wie niets ontging, greep in:
'Mejuffrouw Sagnier is gekomen om wat boeken op te halen die meneer
Vidal had besteld. Omdat ze tamelijk zwaar zijn, wilt u wellicht zo
goed zijn om haar te helpen ze naar de auto te brengen
...'
'Doet u geen moei...' protesteerde Cristina. 'Maar natuurlijk,'
sprong ik op, klaar om de stapel boeken op te tillen, die ongeveer
net zo veel bleek te wegen als de luxe editie van de Encyclopaedia
Brittanica, mèt supplementen. Ik voelde hoe er in mijn rug iets
knapte en Cristina keek me geschrokken aan. 'Gaat het goed met
u?'
'Weest u niet bang, senorita. Onze vriend Martín, ook al is hij een
man van de letteren, is zo sterk als een beer,' zei Sempere.
'Nietwaar, Martín?' Cristina blikte weinig overtuigd mijn kant op.
Ik toverde mijn glimlach van 'sterke man' op mijn gezicht. 'Een en
al spier,' zei ik. 'Dit is een eenvoudig opwarmertje.' Semperes
zoon bood aan om de helft van de boeken te dragen, maar in een
flits van haarscherpe diplomatie hield zijn vader hem tegen.
Cristina hield de deur voor me open en ik begon aan de vijftien of
twintig meter die me scheidden van de Hispano-Suiza, die op de hoek
stond met de avenida Puerta del Angel. Slechts met de grootste
moeite redde ik het, mijn armen in vuur en vlam. Manuel groette me
uitbundig en hielp me bij het inladen. 'Wat een toeval u hier te
zien, meneer Martín.'
'De wereld is klein.' Cristina schonk me een dankbaar glimlachje en
stapte in. 'Het spijt me van al die boeken.'
'Het was niets. Wat oefening is goed voor het moreel,' voerde ik
aan, terwijl ik de spierknopen in mijn rug probeerde te negeren.
'Doet u don Pedro de groeten.'
Ik zag ze in de richting van plaza Cataluna vertrekken en toen ik
me omdraaide, kreeg ik Sempere in de deuropening van de boekhandel
in het oog, die naar me keek met een katachtige grijns en gebaarde
het speeksel van m'n kin te vegen. Ik liep naar hem toe en moest
onwillekeurig om mezelf lachen. 'Nu ken ik uw geheim, Martín. Ik
had u op dit gebied voor flinker gehouden.'
'Ik ben het enigszins verleerd.'
'Vertelt u mij wat. Kan ik het boek een paar dagen houden?' Ik
knikte. 'Past u er alstublieft goed op.'
10.
Maanden later zag ik haar weer, in
gezelschap van don Pedro Vidal, aan de tafel die in het Maison
Dorée altijd voor hem gereserveerd was. Vidal nodigde me uit bij
hen te komen zitten, maar één blik van haar was voldoende om te
beseffen dat ik het aanbod moest afslaan. 'Hoe gaat het met de
roman, don Pedro?'
'Van een leien dakje.'
'Dat doet me deugd. Eet smakelijk.' Onze ontmoetingen waren
toevallig. Soms liepen we elkaar tegen het lijf in de boekhandel
van Sempere & Zoons, waar ze dikwijls voor don Pedro boeken
afhaalde.
Als het zo uitkwam, liet Sempere me met haar alleen, maar al snel
rook Cristina lont en stuurde ze een van de bedienden van Villa
Helius om de bestellingen op te halen.
'Ik weet dat het mijn zaken niet zijn,' zei Sempere. 'Maar
misschien moet u haar uit uw hoofd zetten.'
'Ik weet niet waar u het over heeft, senor Sempere.'
'Martín, we kennen elkaar nu al een hele tijd ...'
De maanden leken voorbij te gaan als in een mist. Ik leefde 's
nachts, schreef van de schemering tot de dageraad en sliep overdag.
Barrido en Escobillas feliciteerden elkaar onafgebroken met het
succes van De stad der verdoemden en
wanneer ze me op de rand van instorting zagen, verzekerden ze me
dat er na nog een paar romans een sabbatsjaar voor me zou volgen om
uit te rusten of om een roman te schrijven die ze dan met veel
bombarie zouden publiceren met mijn eigen naam in grote letters op
het omslag. Altijd 'na nog een paar romans'. De steken, hoofdpijn
en aanvallen van duizeligheid werden frequenter en intenser, maar
ik schreef ze toe aan de vermoeidheid en onderdrukte ze met nieuwe
injecties van cafeïne, sigaretten, en codeïnepillen met god weet
wat nog meer erin, die een apotheker in de calle Argenteria me
onder de toonbank toeschoof en die naar buskruit smaakten. Don
Basilio, met wie ik elke tweede donderdag van de maand op een
terras in de Barceloneta at, drong er bij mij op aan naar een
dokter te gaan. Ik zei altijd dat ik diezelfde week nog een
afspraak had.
Afgezien van mijn toenmalige chef en de Semperes, zag ik wegens
tijdgebrek weinig andere mensen dan Vidal en als ik hem zag, was
dat meer omdat hij mij opzocht dan ik hem. Hij hield niet van het
huis met de toren en stond er altijd op een wandeling te maken, om
steevast te eindigen in bar Almirall in de calle Joaquim Costa,
waar hij een rekening had. Op vrijdagavond hield hij daar literaire
discussieavonden zonder mij daarvoor uit te nodigen. Hij wist dat
alle aanwezigen - gefrustreerde rijmelaars en kontlikkers die om
zijn grapjes lachten in afwachting van een aalmoes, een aanbeveling
voor een uitgever of een loftuiting waarmee de wonden van de
ijdelheid behandeld konden worden - mij verafschuwden met een
hardnekkigheid, kracht en ijver die aan hun eigen artistieke
producten ontbrak, maar waar een onwetend, achterbaks publiek
domweg de ogen voor sloot. Daar, in de bar, vertelde hij mij in
absint- en sigarennevelen over zijn roman, die nooit afkwam, zijn
plannen om zich te laten pensioneren van het nietsdoen, en zijn
affaires en veroveringen, die jonger en huwbaarder werden naarmate
hij ouder werd. 'Je vraagt me helemaal niet naar Cristina,' zei hij
soms boosaardig.
'Wat wilt u dat ik vraag?'
'Of zij mij naar jou vraagt.'
'Vraagt ze naar mij, don Pedro?'
'Nee.'
'Juist.'
'Feit is dat ze je laatst noemde.' Ik keek hem aan om te zien of
hij me voor de gek hield.
'En wat zei ze?'
'Dat zul je niet fijn vinden.'
'Laat horen.'
'Ze zei het niet met zoveel woorden, maar ik meende te begrijpen
dat ze niet snapt dat je jezelf zo prostitueert met het schrijven
van kitschromannetjes voor dat stel boeven, en zo je talent en
jeugd overboord gooit.' Het was alsof Vidal me met een ijzige priem
in mijn maag had gestoken.
'Is dat wat ze denkt?' Vidal haalde zijn schouders op. 'Dan kan ze
wat mij betreft naar de hel lopen.' Ik werkte elke dag behalve op
zondag. Dan slenterde ik door de straten, om onveranderlijk te
eindigen in een of andere bodega aan de Paralelo waar een mens in
de armen van een andere eenzame, verwachtingsvolle ziel wat
gezelschap en kortstondige affectie kon vinden. Tot de ochtend
erna, als ik naast een van hen wakker werd en een vreemde ontdekte,
had ik meestal niet in de gaten dat ze allemaal op elkaar leken: de
haarkleur, de manier van lopen, een gebaar of een blik. Vroeg of
laat, om de snijdende stilte van het afscheid te smoren,
informeerden deze dames voor-een-nacht naar wat ik deed voor de
kost en als ik door ijdelheid werd gedreven en hun vertelde dat ik
schrijver was, noemden ze me een leugenaar - niemand had ooit van
David Martín gehoord, terwijl sommigen wel wisten wie Ignatius B.
Samson was en De stad der verdoemden van
horen zeggen kenden. Mettertijd begon ik te vertellen dat ik in het
gebouw van de havendouane aan de Atarazanas werkte, of dat ik
leerling was op het advocatenkantoor van Sayrach, Muntaner en
Cruells.
Ik herinner me een avond in Café de l'Ópera in het gezelschap van
een muziekdocente met de naam Alicia, die ik vermoedelijk hielp om
iemand te vergeten die zich niet liet vergeten. Juist toen ik deze
Alicia wilde kussen, werd ik het gezicht van Cristina achter het
glas gewaar, maar voor ik buiten was, was ze al in de menigte van
de Ramblas verdwenen. Twee weken later wilde Vidal me met alle
geweld uitnodigen voor de première van Madame Butterfly in het
Liceo. De familie Vidal bezat een loge op de eerste rang en Vidal
hield ervan om tijdens het hele seizoen met wekelijkse regelmaat op
te komen dagen. Toen ik hem trof in de foyer zag ik dat hij
Cristina had meegenomen. Zij groette me met een ijzig glimlachje en
negeerde me totdat don Pedro halverwege de tweede akte besloot even
naar Club Liceo af te dalen om een neef te groeten en ons alleen
liet in de loge. Alleen wij tweeën, met slechts Puccini en
honderden in het half donker van het theater ondergedompelde
gezichten als schild. Ik hield het ongeveer tien minuten vol voor
ik me omdraaide en haar in de ogen keek. 'Heb ik iets gedaan
waardoor ik u heb beledigd?' vroeg ik. 'Nee.'
'Kunnen we dan proberen te doen alsof we vrienden zijn, ten minste
bij gelegenheden als deze?'
'Ik wil uw vriendin niet zijn, David.'
'Waarom niet?'
'Omdat u ook niet mijn vriend wilt zijn.' Ze had gelijk, haar
vriend wilde ik niet zijn. 'Is het waar dat u denkt dat ik me
prostitueer?'
'Wat ik denk doet niet ter zake. Wat telt is wat u denkt.' Ik bleef
nog vijf minuten zitten, stond toen op en vertrok zonder een woord
te zeggen. Nog voor ik bij de grote trap van het Liceo was, had ik
mezelf al beloofd nooit meer een gedachte, blik of vriendelijk
woord aan haar te wijden. De volgende dag zag ik haar voor de
kathedraal en toen ik haar wilde ontwijken, wuifde ze glimlachend
naar me. Als aan de grond genageld bleef ik staan en zag haar op me
toe lopen. 'Nodigt u me niet uit om de meriënda te gebruiken?' 'Ik
ben aan het tippelen en ben pas over een paar uur vrij.'
'Staat u mij dan toe u uit te nodigen. Wat is uw tarief om een dame
een uur gezelschap te houden?' Knarsetandend volgde ik haar naar
een chocolaterie in de calle Petritxol. We bestelden warme
chocolade en gingen tegenover elkaar zitten om te zien wie het
eerst zijn mond zou opendoen. Voor één keer won ik. 'Ik wilde u
gisteren niet beledigen, David. Ik weet niet wat don Pedro u
verteld heeft, maar ik heb dat nooit gezegd.'
'Misschien denkt u het alleen maar - voldoende reden voor don Pedro
om het me te zeggen.'
'U weet niet wat ik denk,' antwoordde ze hard. 'En don Pedro
evenmin.' Ik haalde mijn schouders op. 'Goed dan.'
'Wat ik zei was iets heel anders. Ik zei dat ik slecht kon geloven
dat u doet wat u van binnen voelt.' Ik knikte glimlachend. Het
enige wat ik op dat moment voelde was het verlangen om haar te
kussen. Uitdagend weerstond Cristina mijn blik. Ze draaide haar
gezicht niet weg toen ik mijn hand uitstak, haar lippen streelde en
mijn vingers langs haar kin en hals liet glijden. 'Niet zo,' zei ze
ten slotte.
Nog voor de ober ons twee dampende koppen bracht, was ze verdwenen.
Er gingen maanden voorbij zonder dat ik ook maar haar naam
hoorde.
Op een dag, eind september, toen ik net een nieuwe aflevering van
De stad der verdoemden af had, besloot ik
een nacht vrij te nemen. Ik voelde dat er weer zo'n storm van
duizeligheid en vurige dolksteken in mijn hoofd aankwam. Ik
schrokte een handvol codeïnepillen naar binnen en ging in het
donker op bed liggen wachten tot het koude zweet wegtrok en mijn
trillende handen bedaarden. Juist toen ik in slaap begon te vallen,
hoorde ik dat er op de deur werd geklopt. Ik sleepte me naar de hal
en deed open. Don Pedro Vidal, gehuld in een van zijn smetteloze
Italiaanse pakken, stak een sigaret op onder een lichtbundel die
Vermeer zelf voor hem geschilderd leek te hebben. 'Leef je of praat
ik met een verschijning?' vroeg hij.
'Vertelt u me nu niet dat u helemaal van Villa Helius hierheen bent
gekomen om dit te vragen.'
'Nee. Ik ben gekomen omdat ik al maanden niets van je hoor en ik me
zorgen maak. Waarom laat je geen telefoonlijn installeren in dit
mausoleum, zoals normale mensen?'
'Ik houd niet van telefoons. Ik houd ervan het gezicht van de
mensen te zien met wie ik spreek en ik houd ervan dat ze het mijne
zien.'
'In jouw geval weet ik niet of dat zo'n goed idee is. Heb je de
laatste tijd nog weleens in de spiegel gekeken?'
'Dat is uw specialiteit, don Pedro.'
'In het lijkenhuis van de kliniek liggen mensen met meer kleur op
hun gezicht. Kom, kleed je aan.'
'Waarom?'
'Omdat ik het zeg. We gaan een wandeling maken.' Vidal duldde geen
protest. Hij trok me mee naar de auto, die wachtte op de paseo del
Bom, en gebaarde Manuel te vertrekken. 'Waar gaan we heen?' vroeg
ik. 'Verrassing.'
We doorkruisten heel Barcelona tot aan de avenida Pedralbes en van
daar reden we de heuvel op. Een paar minuten later verscheen Villa
Helius, alle vensters waren hel verlicht, en in de schemering leek
het huis gehuld te zijn in gloeiend goud. Vidal zei geen woord en
keek geheimzinnig. Binnen voerde hij me naar de grote salon. Daar
wachtte een groep mensen, die applaudisseerden toen ze me zagen. Ik
herkende don Basilio, Cristina, Sempere en zoon, mijn oude juf dona
Mariana, enkele auteurs van Barrido en Escobillas met wie ik
vriendschap had gesloten, Manuel, die zich bij de groep had
gevoegd, en een paar van Vidals veroveringen. Lachend reikte don
Pedro me een glas champagne aan. 'Gefeliciteerd met je
achtentwintigste verjaardag, David.' Ik was het volledig
vergeten.
Na afloop van het diner excuseerde ik mij een ogenblik om in de
tuin een luchtje te scheppen. De sterrenhemel spande een zilveren
sluier over de bomen. Ik stond daar nauwelijks een minuut toen ik
voetstappen dichterbij hoorde komen. Ik draaide me om en zag
Cristina Sagnier staan, de laatste die ik op dat moment verwachtte.
Ze glimlachte naar me, bijna alsof ze zich voor haar
opdringerigheid verontschuldigde. 'Pedro weet niet dat ik naar
buiten ben gegaan om met u te praten,' zei ze. Het ontging me niet
dat ze hem niet meer 'don Pedro' noemde, maar ik deed alsof ik het
niet had gehoord.
'Ik zou graag met u willen praten, David,' zei ze. 'Maar niet nu en
niet hier.' Zelfs de duisternis van de tuin kreeg het niet voor
elkaar mijn verwarring te verbergen.
'Kunnen we elkaar morgen ergens ontmoeten?' vroeg ze. 'Ik beloof u
dat ik niet veel van uw tijd zal opeisen.'
'Op één voorwaarde,' zei ik. 'Dat u me niet meer met "u"
aanspreekt. Verjaardagen maken een mens al oud genoeg.' Cristina
glimlachte. 'Afgesproken. Ik tutoyeer u als u mij
tutoyeert.'
'Tutoyeren is een van mijn specialiteiten. Waar zullen we elkaar
ontmoeten?'
'Kan het bij jou thuis? Ik wil niet dat iemand ons ziet of dat
Pedro weet dat ik met je gepraat heb.'
'Zoals je wilt...' Cristina knikte opgelucht. 'Dank je. Morgen dan?
In de middag?' 'Wanneer je maar wilt. Weet je waar ik
woon?'
'Mijn vader weet het wel.' Ze boog licht naar me toe en kuste me op
de wang. 'Gefeliciteerd met je verjaardag, David.' Voor ik iets kon
zeggen, was ze in de tuin verdwenen. Toen ik terugkeerde naar de
salon, had ze het huis al verlaten. Vidal wierp me vanaf de andere
kant van de salon een kille blik toe en glimlachte pas toen hij
besefte dat ik naar hem keek. Een uur later stond Manuel erop, met
instemming van Vidal, om me in de Hispano-Suiza naar huis te
vergezellen. Ik ging naast hem zitten, zoals ik placht te doen bij
de gelegenheden dat ik met hem alleen reed en die de chauffeur te
baat nam om me rijtrucjes uit te leggen en me zelfs een stukje te
laten rijden. Die nacht was de man zwijgzamer dan anders en hield
hij zijn kaken stijf op elkaar tot we in het oude centrum waren
aangekomen.
Hij was magerder dan de laatste keer dat ik hem had gezien en ik
had de indruk dat de leeftijd zijn tol begon te eisen. 'Is er iets,
don Manuel?' vroeg ik. De chauffeur haalde zijn schouders
op.
'Niets belangrijks, meneer Martín.'
'Als iets u zorgen baart...'
'Ach, de gezondheid. Op mijn leeftijd zijn er allemaal kleine
zorgen, u weet wel wat ik bedoel. Maar ik doe er niet meer toe.
Mijn dochter, die doet ertoe.' Ik wist niet goed wat ik hierop
moest antwoorden en knikte slechts. 'Ik weet dat u genegenheid voor
haar heeft opgevat, meneer Martín. Voor mijn Cristina. Een vader
ziet zulke dingen.' Ik knikte nogmaals en zei niets. We wisselden
geen woord meer tot Manuel de automobiel stopte aan het begin van
de calle Flassaders, mij de hand schudde en me nogmaals
feliciteerde met mijn verjaardag. 'Als mij iets zou overkomen,' zei
hij toen, 'dan zou u haar toch helpen, nietwaar, meneer Martín? Zou
u dat voor mij doen?'
'Natuurlijk, Manuel. Maar wat kan u overkomen?' De chauffeur
glimlachte en stak ten afscheid zijn hand op. Ik zag hem weer in de
auto stappen en langzaam wegrijden. Ik durfde het niet met
zekerheid te zeggen, maar ik zou gezworen hebben dat hij, na een zo
goed als woordloos ritje, nu in gesprek was met
zichzelf.
11.
De hele morgen drentelde ik door het
huis om op te ruimen en orde te scheppen, om te luchten en dingen
en hoeken te poetsen waarvan ik niet wist dat ze bestonden. Ik
haastte me naar een bloemenkraam op de markt en toen ik beladen met
bossen bloemen terugkwam, realiseerde ik me dat ik niet wist waar
ik de vazen had verstopt. Ik kleedde me alsof ik op zoek ging naar
een baan.
Ik studeerde woorden en begroetingen in die me belachelijk in de
oren klonken. Ik bekeek mezelf in de spiegel en stelde vast dat
Vidal gelijk had, ik zag eruit als een lijk. Ten slotte ging ik
zitten in een leunstoel in de loggia en wachtte met een boek in de
hand. Het duurde twee uur voor ik de eerste bladzijde had gelezen.
Eindelijk, klokslag vier uur, hoorde ik Cristina's voetstappen op
de trap en sprong op. Tegen de tijd dat ze aanbelde, stond ik al
een eeuwigheid bij de deur. 'Hallo, David. Kom ik
ongelegen?'
'Nee, nee. Integendeel. Kom binnen.' Cristina glimlachte beleefd en
stapte de gang in. Ik leidde haar naar de loggia en verzocht haar
plaats te nemen. Haar blik onderzocht alles aandachtig.
'Een heel speciale plek,' zei ze. 'Pedro had me al verteld dat je
in een elegant herenhuis woonde.'
'Hij geeft de voorkeur aan de term "luguber", maar ik veronderstel
dat alles een kwestie van perceptie is.'
'Mag ik vragen waarom je hier bent gaan wonen? Het huis is een
tikje aan de grote kant voor iemand die alleen woont.' Iemand die
alleen woont, dacht ik. Een mens wordt uiteindelijk tot wat hij
ziet weerspiegeld in de ogen van degenen van wie hij
houdt.
'Wil je het weten?' vroeg ik. 'Ik kwam hier wonen omdat ik dit huis
jarenlang bijna elke dag zag als ik naar de krant ging of ervandaan
kwam. Het was altijd dicht en ik begon te denken dat het op mij
wachtte. Uiteindelijk droomde ik, letterlijk, dat ik er op een
goeie dag zou wonen. En zo geschiedde.'
'Worden al jouw dromen werkelijkheid, David?' Die ironische toon
deed me te veel aan Vidal denken. 'Nee,' antwoordde ik. 'Dit is de
enige. Maar jij wilde met me praten over iets en ik houd je op met
verhalen die je vast en zeker niet interesseren.' Mijn stem klonk
defensiever dan ik had gewild. Met mijn verlangen verging het me
net als met de bloemen: had ik het eenmaal in handen, dan wist ik
niet waar ik het moest laten. 'Ik wilde met je over Pedro praten,'
begon Cristina. 'Aha.'
'Jij bent zijn beste vriend. Je kent hem. Hij praat over je als
over een zoon. Hij houdt meer van je dan van wie ook. Dat weet
je'
'Don Pedro heeft me als een zoon behandeld,' zei ik. 'Zonder hem en
senor Sempere weet ik niet wat er van me geworden was.'
'De reden dat ik met je wilde praten is dat ik me grote zorgen om
hem maak.'
'Grote zorgen, waarom?'
'Je weet dat ik jaren geleden begonnen ben als secretaresse voor
hem te werken. De waarheid is dat Pedro een genereuze man is en dat
we in de loop van de tijd goede vrienden zijn geworden. Hij heeft
mijn vader en mij zeer goed behandeld. Daarom doet het me pijn hem
zo te zien.'
'Wat bedoel je met "zo"?'
'Het is dat vermaledijde boek, de roman die hij wil
schrijven.'
'Hij is er al jaren mee bezig.'
'Hij is hem al jaren aan het vernietigen. Ik corrigeer alle
pagina's en tik ze uit. In de jaren dat ik zijn secretaresse ben,
heeft hij er al zeker tweeduizend vernietigd. Hij zegt dat hij geen
talent heeft. Dat hij een bedrieger is. Hij drinkt constant. Soms
vind ik hem dronken boven in zijn studio, huilend als een kind ...'
Ik slikte.
'Hij zegt dat hij jaloers op je is, dat hij zo zou willen zijn als
jij, dat de mensen liegen en hem slechts prijzen omdat ze iets van
hem willen, geld, hulp, maar dat hij weet dat zijn werk geen enkele
waarde heeft. Tegenover de anderen houdt hij een façade op, mooie
pakken enzovoorts, maar ik zie hem elke dag en hij kwijnt weg. Soms
ben ik bang dat hij een domheid begaat. Al een hele tijd. Ik heb
niets gezegd omdat ik niet wist met wie ik erover moest praten. Ik
weet dat hij woedend wordt als hij erachter komt dat ik naar jou
ben gegaan. Hij zegt altijd: David moet je niet lastigvallen met
mijn aangelegenheden. Hij heeft zijn leven nog voor zich en ik ben
niets meer. Voortdurend zegt hij dat soort dingen. Vergeef me dat
ik je dit allemaal vertel, maar ik wist niet naar wie ik toe moest.
We vervielen in een lang stilzwijgen. De ijzig koude wetenschap
overspoelde me dat de man aan wie ik mijn leven te danken had, was
bezweken onder de wanhoop en dat ik daar niet het geringste van had
gemerkt, zozeer was ik opgesloten geweest in mijn eigen wereld.
'Misschien had ik niet moeten komen.'
'Toch wel,' zei ik. 'Daar heb je goed aan gedaan.' Cristina keek me
aan met een mat glimlachje en voor het eerst had ik de indruk dat
ik niet langer een vreemde voor haar was. 'Wat kunnen we doen?'
vroeg ze. 'We gaan hem helpen,' zei ik. 'En als hij niet
wil?'
'Dan doen we het zo dat hij het niet in de gaten heeft.'