Carlos Ruiz Zafon: Het spel van de engel

voor MariCarmen
'a nation of two'

Korte beschrijving:
In het turbulente Barcelona van de jaren twintig krijgt de jonge broodschrijver David Martín, geobsedeerd door een onmogelijke liefde, het aanbod van een mysterieuze uitgever om een boek te schrijven zoals nog nooit geschreven is, een boek dat de wereld zal veranderen. De tol die David hiervoor moet betalen is echter torenhoog.
David, zijn vader bruut vermoord, zijn moeder niet meer dan een schim op afstand die al heel vroeg niets meer met man en zoon te maken wilde hebben, raakt als kind verzeild in het Kerkhof der Vergeten Boeken. Daar stuit hij op het sinistere, religieuze boek Lux Aeterna van een zekere D.M., gepubliceerd door de Parijse uitgever Andreas Corelli - Davids opdrachtgever. Later blijkt dat de auteur van Lux Aeterna onder duistere omstandigheden om het leven kwam. Spoedig blijken er tussen hem en deze geheimzinnige D.M. meer parallellen te bestaan dan David kon vermoeden ...
Het spel van de engel is een ingenieus geconstrueerd verhaal vol intriges, verraad, vriendschap en tragedie, maar ook een verhaal over de gevaarlijke kunst van het schrijven en de macht van taal.
Carlos Ruiz Zafón woont in Barcelona en Los Angeles. Met zijn roman De schaduw van de wind beleefde hij zijn internationale doorbraak. Dit boek en Het spel van de engel werden wereldwijde bestsellers.
* 'In Het spel van de engel toont Zafón opnieuw zijn vermogen om een intrigerend labyrint te scheppen van personages en voorvallen, ingebed in meesterlijk taal- en woordgebruik (gelukkig ook deze keer uitstekend vertaald).' - Het Financieele Dagblad
* Het spel van de engel is een labyrintisch boek met op drift geraakte zielen, romantische intermezzo's en bloedstollende scènes.' - De Telegraaf
* 'Zafón maakt met deze rijke, duistere opvolger van De schaduw van de wind de verwachtingen waar.'

Eerste akte
De stad der verdoemden

1.

Een schrijver vergeet nooit de eerste keer dat hij een paar munten of een loftuiting accepteert in ruil voor een verhaal. Nooit vergeet hij de eerste keer dat hij het zoete gif van de ijdelheid in zijn bloed voelt en gelooft dat, als hij er nu maar in slaagt zijn gebrek aan talent voor iedereen verborgen te houden, de droom van de literatuur in staat zal zijn hem een dak boven het hoofd te verschaffen, een warme maaltijd aan het einde van de dag en, waar hij het meest naar hunkert: zijn naam gedrukt op een miezerig stuk papier dat ongetwijfeld langer zal leven dan hij. Een schrijver is veroordeeld tot de herinnering aan dat moment, omdat hij dan al verloren is en zijn ziel een prijs heeft.
Op een lang vervlogen dag in december 1917 overkwam mij dat voor het eerst. Ik was zeventien en werkte bij De stem van de industrie, een krant die in de versukkeling was geraakt en wegkwijnde in een grotachtig gebouw waar vroeger een zwavelzuurfabriek in gehuisvest was en waarvan de muren nog steeds een bijtende damp uitademden die het meubilair aanvrat, je kleding, je stemming en zelfs de zolen van je schoenen. Het hoofdkwartier van de krant verhief zich achter het bos van engelen en kruisen op het kerkhof van Pueblo Nuevo en in de verte versmolt zijn silhouet met dat van de familiegraven tegen een horizon van honderden schoorstenen en fabrieken, die een permanente schemering van scharlakenrood en zwart over Barcelona legden.
De avond waarop mijn leven van koers zou veranderen, beliefde het de chef-redacteur van de krant, don Basilio Moragas, om mij kort voor sluitingstijd bij zich te roepen in het donkere kamertje op de redactie, dat dienst deed als kantoor en rooksalon. Don Basilio was een man met een woest uiterlijk en een weelderige snorbaard, die niet veel ophad met aanstellerij en de theorie onderschreef dat kwistig gebruik van bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden iets was van ontaarde types en mensen met een vitaminegebrek. Als hij in de gaten kreeg dat een redacteur neigde naar bloemrijk proza, veroordeelde hij hem drie weken lang tot het opmaken van overlijdensberichten. Als de persoon in kwestie na de zuivering in de oude fout verviel, wees don Basilio hem levenslang toe aan de 'Huis-en-Haard-afdeling'. We waren allemaal bang voor hem en dat wist hij maar al te goed. 'Don Basilio, u heeft me laten roepen?' vroeg ik schuchter.
De chef-redacteur wierp een vluchtige blik op me. Ik ging het kantoor binnen, dat rook naar zweet en tabak, in die volgorde. Don Basilio negeerde mijn aanwezigheid en ging door met het redigeren van een van de artikelen op zijn bureau, een rood potlood in de aanslag. Een paar minuten lang corrigeerde, nee, amputeerde hij de tekst en schold ondertussen zachtjes voor zich uit alsof ik er niet was.
Ik wist niet wat ik moest doen en omdat ik een stoel tegen de muur zag staan, maakte ik aanstalten om te gaan zitten.
'Wie heeft u gezegd plaats te nemen?' mompelde don Basilio zonder van de tekst op te kijken. Vliegensvlug kwam ik weer overeind en ik hield mijn adem in. De chef-redacteur zuchtte, liet zijn rode potlood vallen en leunde achterover in zijn stoel. Hij nam me kritisch op alsof ik een nutteloze prul was.
'Men heeft mij gezegd dat u schrijft, Martín.' Ik slikte en toen ik mijn mond opendeed klonk er een belachelijk dun stemmetje. 'Een beetje, enfin, ik weet niet, ik bedoel, nou ja, ja, ik schrijf...'
'Ik hoop dat u beter schrijft dan praat. En wat schrijft u zoal, als dat niet te veel gevraagd is?'
'Misdaadverhalen. Daar bedoel ik mee ...'
'Ik begrijp wat u bedoelt.' De blik van don Basilio sprak boekdelen. Als ik had gezegd dat ik kerststalfiguurtjes maakte van verse mest, had hij drie keer enthousiaster gekeken. Hij zuchtte nogmaals en haalde zijn schouders op. 'Vidal zegt dat u helemaal niet zo slecht bent. Dat u eruit springt. Natuurlijk is dat met de concurrentie hier ten burele ook niet zo'n kunst. Maar als Vidal het zegt... .
Pedro Vidal was de sterjournalist van De stem van de industrie. Hij schreef een wekelijks commentaar voor de pagina kort nieuws, het enige lezenswaardige stuk van de hele krant, en hij was de auteur van een dozijn misdaadromans over gangsters van de Raval die het bed deelden met dames uit de hogere kringen, boeken die een bescheiden populariteit hadden bereikt. Met zijn vlekkeloze zijden pakken, glanzende Italiaanse mocassins, zijn keurig gekamde blonde haar, potloodsnorretje en de gemakkelijke, royale glimlach van iemand die zich goed voelt in zijn vel en in de wereld, had Pedro Vidal het uiterlijk en de houding van een dandy uit de film. Hij stamde uit een dynastie van mannen die met de suikerhandel in de Nieuwe Wereld hun fortuin hadden gemaakt en na terugkeer hun tanden hadden gezet in een sappig stuk elektrificatie van de stad. Zijn vader, de patriarch van de clan, was een van de grootaandeelhouders van de krant en don Pedro gebruikte de redactie als een speeltuin waarmee hij de verveling verdreef die het gevolg was van het feit dat hij in zijn hele leven nog nooit één dag had hoeven werken. Het deed er weinig toe dat de krant net zo snel geld verloor als de nieuwe automobielen, die men steeds vaker in de straten van Barcelona zag, hun olie. Met inmiddels een overvloed aan adellijke titels wijdde de Vidal - dynastie zich nu aan het verzamelen van banken en percelen in de Ensanche met de afmetingen van vorstendommetjes.
Pedro Vidal was de eerste aan wie ik de opzetjes liet zien die ik schreef toen ik amper een knulletje was en zorgde voor koffie en sigaretten op de redactie. Hij had altijd tijd voor mij: hij las wat ik had geschreven en gaf me goede adviezen. Mettertijd werd ik zijn assistent en mocht ik zijn teksten uittikken. Het was Pedro die bereid was om me te helpen als ik mijn lot in de waagschaal wilde leggen van de Russische roulette die literatuur heet, hij nam me bij de hand bij mijn eerste schreden. Trouw aan zijn woord, wierp hij me nu in de klauwen van don Basilio, de Cerberus van de krant.
'Vidal is een sentimenteel mens die nog gelooft in buitengewoon on-Spaanse mythen als de meritocratie of het geven van kansen aan degene die ze verdient in plaats van aan de dienstdoende protégé. Rijk als hij is, kan hij het zich permitteren om als lyricus door het leven te gaan. Als ik ook maar een honderdste deel had van zijn peseta's, dan schreef ik allang sonnetten en kwamen de vogeltjes uit mijn hand eten, betoverd door mijn goedheid en ongelooflijke charme.'
'Senor Vidal is een groot man,' protesteerde ik. 'Meer dan dat. Hij is een heilige omdat hij me, ondanks de indruk van hongerlijder die u maakt, al weken aan het hoofd zeurt over hoe getalenteerd en ijverig onze benjamin van de redactie is. Hij weet hoe weekhartig ik diep in mijn hart ben en bovendien heeft hij me een kistje Cubaanse sigaren beloofd als ik u deze kans geef. En als Vidal dat zegt, dan is dat voor mij alsof Mozes met alle aan hem geopenbaarde waarheden in steen gehouwen op zijn rug de berg afdaalt. Dus, om kort te gaan, omdat het kerst is en opdat uw vriend er eindelijk eens het zwijgen toe doet, bied ik u aan te debuteren als een held: koste wat het kost.'
'Mijn dank is zeer groot, don Basilio. Ik verzeker u dat u er geen spijt van zult hebben ...'
'Niet zo haastig, meneertje. Wat denkt u zoal van overvloedig en ongebreideld gebruik van bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden?'
'Dat het een schande is die omschreven zou moeten staan in het Wetboek van Strafrecht,' antwoordde ik met de overtuiging van de militante bekeerling. Don Basilio knikte goedkeurend.
'U bent op de goede weg, Martín. U heeft uw prioriteiten helder. In dit vak overleven slechts zij die prioriteiten hebben en geen principes. Dit is wat we gaan doen. Ga zitten en prent het u goed in, want ik zeg het niet nog eens.'
Het plan was als volgt. Om redenen waarover don Basilio zich verder niet wenste uit te laten, was het artikel voor de achterpagina van de zondagseditie, gewoonlijk gereserveerd voor een literair verhaal of een reisverslag, op het laatste moment komen te vervallen. De geplande tekst was een verhaal van patriottistische snit en vurig lyrisme over de heldendaden van Catalaanse, middeleeuwse ridders die het christendom redden en alles wat fatsoenlijk was onder de hemel, te beginnen bij het Heilige Land en eindigend bij de delta van de Llo-bregat. Helaas was de tekst niet op tijd aangekomen of, zo vermoedde ik, had don Basilio geen zier zin om hem te publiceren. Daarmee was er, zes uur voor de sluitingstijd van de redactie, geen andere kopij voorradig dan een paginagrote advertentie voor korsetten met walvisbaleinen die droomheupen beloofden, en het ongestraft kunnen genieten van canelones. De leiding van de redactie had, voor dit dilemma geplaatst, de koe bij de hoorns gevat en de beschroomde literaire talenten van het huis op hun verantwoordelijkheid aangesproken, teneinde het gat te dichten en het trouwe familiepubliek te vermaken met een warm menselijk verhaal van vier kolommen. De lijst van bewezen talenten tot wie men zijn toevlucht kon nemen bestond uit tien namen, waarvan uiteraard niet één de mijne was.
'Vriend Martín, de omstandigheden hebben samengezworen op dusdanige wijze dat geen van de paladijnen op de salarisrol persoonlijk aanwezig is of binnen een geschikt tijdsbestek te lokaliseren valt. Met deze dreigende ramp voor ogen, heb ik besloten u geschikt genoeg te bevinden.'
'U kunt op mij rekenen.'
'Ik reken op vijf vel met dubbele regelafstand binnen zes uur, don Edgar Allan Poe. En brengt u mij een verhaal, geen verhandeling. Als ik preken wil horen, ga ik wel naar de kerstnachtmis. Breng me een verhaal dat ik nog niet eerder heb gelezen, en als ik het al wel heb gelezen, breng het me dan zó geschreven en verteld dat ik het niet in de gaten heb.' Ik wilde met gezwinde spoed vertrekken toen don Basilio opstond, om het bureau heen liep en een enorme knuist met de afmeting en het gewicht van een aambeeld op mijn schouder legde. Toen pas, van dichtbij, zag ik dat zijn ogen twinkelden.
'Als het een fatsoenlijk verhaal is, betaal ik u tien peseta's. En als het méér dan fatsoenlijk is en in de smaak valt bij onze lezers, zal ik meer van u publiceren.'
'Nog speciale aanwijzingen, don Basilio?' vroeg ik. 'Ja. Stel me niet teleur.'
De volgende zes uur bracht ik door in trance. Ik ging zitten aan de tafel in het midden van de redactie, die gereserveerd was voor Vidal op de dagen dat het hem beliefde de tijd wat te doden. De grote ruimte was verlaten en ondergedompeld in de rook van duizend sigaretten. Ik sloot een moment mijn ogen en riep een beeld op, een zwart wolkendek dat zijn regen over de stad uitstortte, een man die de schaduw opzocht, zijn handen met bloed besmeurd en een geheimzinnige blik. Ik wist niet wie hij was noch waarvoor hij vluchtte, maar gedurende de komende zes uur zou hij mijn beste vriend worden.
Ik liet een vel in de schrijfmachine glijden en zonder te pauzeren wrong ik alles uit me wat ik te bieden had. Ik worstelde met elk woord, elke zin, elke wending, elke letter en elk beeld alsof het het laatste was wat ik zou schrijven. Ik schreef en herschreef elke regel alsof mijn leven ervan afhing en dan herschreef ik hem nog een keer. Mijn enige gezelschap was de echo van mijn onophoudelijke getik dat weergalmde in de in schaduwen gehulde ruimte, en de grote klok aan de muur die de tot de dageraad resterende minuten wegtikte.
Kort voor zes uur 's ochtends haalde ik het laatste vel uit de machine en zuchtte uitgeput. Mijn brein leek inmiddels een wespennest. Ik hoorde de langzame, zware stappen van don Basilio, die uit een van zijn gecontroleerde slaapjes was ontwaakt en nu doodkalm dichterbij kwam. Ik verzamelde de vellen en gaf ze hem, maar durfde hem niet aan te kijken. Don Basilio nam plaats aan de tafel naast de mijne en knipte de lamp aan. Zijn ogen gleden over de tekst zonder enige emotie te verraden. Toen legde hij zijn sigaar op de rand van de tafel en terwijl hij me aankeek las hij hardop de eerste regel voor: "De nacht valt over de stad en in de straten hangt de lucht van buskruit als de ademtocht van een vloek.'" Don Basilio wierp me een scheve blik toe en ik verschanste me achter een grijns die al mijn tanden ontblootte. Zonder een woord te zeggen stond hij op en vertrok met mijn verhaal in de hand. Ik zag hem naar zijn kantoor lopen en de deur achter zich dichtdoen. Als versteend bleef ik staan en ik wist niet of ik moest maken dat ik wegkwam of mijn doodvonnis moest afwachten. Tien minuten later, die mij voorkwamen als tien jaar, ging de deur van het kantoor van de chef-redacteur weer open en schalde de oorverdovende stem van don Basilio over de redactie. 'Martín. Kom hier, alstublieft.' Ik sleepte me erheen zo langzaam als ik kon, bij elke pas kromp ik enkele centimeters, totdat er niets anders op zat dan mijn gezicht te laten zien en hem aan te kijken. Don Basilio, het gevreesde rode potlood in de hand, bekeek me koeltjes. Ik wilde slikken, maar mijn mond was uitgedroogd. Hij pakte de velletjes papier en gaf ze me terug. Ik nam ze aan en draaide me zo snel als ik kon om naar de deur met de gedachte dat er in de lobby van Hotel Colón altijd wel plek zou zijn voor nog een schoenpoetser.
'Breng dit naar de zetter en laat het zetten,' klonk zijn stem achter me. Ik keerde me om in de veronderstelling dat het om een wrede grap ging. Don Basilio trok zijn bureaulade open, telde tien peseta's uit en legde ze op tafel. 'Die zijn voor u. Ik stel voor dat u er een nieuw stel kleren van koopt - ik zie u al vier jaar in dezelfde vodden en nog steeds zijn ze u zes maten te groot. Gaat u naar de heer Pantaleoni in zijn kleermakerij aan de caïle Escudellers en zegt u hem dat ik u gestuurd heb. Hij zal u netjes behandelen.'
'Dank u wel, don Basilio. Dat zal ik doen.'
'En begint u vast aan het volgende verhaal. Daar geef ik u een week voor. Maar niet verslappen. En met wat minder doden als het kan, de lezer van vandaag de dag houdt van een zoetsappig einde waarin de grootsheid van de menselijke geest triomfeert, en al dat soort nonsens.'
'Ja, don Basilio.' De chef-redacteur knikte en gaf me een hand. 'Goed werk, Martín. Maandag wil ik u aan Junceda's tafel zien, die is nu van u. Ik zet u op kort nieuws.' 'Ik zal u niet teleurstellen, don Basilio.'
'Nee, teleurstellen zult u me niet. U zult me in de steek laten, want u bent geen journalist en zult het nooit worden. Maar u bent ook nog geen schrijver van misdaadverhalen, ook al denkt u van wel. Blijft u hier nog een poosje, dan leren we u een paar dingen die altijd van pas komen.' Even verloor ik mijn zelfbeheersing en ik werd door zo'n groot gevoel van dankbaarheid overspoeld dat ik die enorme man wel kon omhelzen. Don Basilio, het woeste masker weer op zijn plaats, hield strak een stalen blik op me gericht en wees naar de deur. 'Geen scènes, alstublieft. Graag de deur achter u dichtdoen. En gelukkig kerstfeest.'
'Gelukkig kerstfeest.'

Toen ik de maandag daarop op de redactie kwam om voor het eerst aan mijn eigen bureau te gaan zitten, vond ik een bruine envelop met een strik erom en mijn naam in het lettertype dat ik kende van jarenlang uittikken. Ik scheurde de envelop open. De achterpagina van de zondagseditie met mijn verhaal omlijnd en een kort bericht: Dit is slechts het begin. Binnen tien jaar ben ik de leerling en jij de meester. Je vriend en collega, Pedro Vidal.

2.

Mijn literair debuut overleefde zijn vuurdoop en don Basilio, trouw aan zijn woord, bood me de kans nog een paar van dat soort verhalen te publiceren. Al snel besloot de directie dat mijn flitsende loopbaan een wekelijkse regelmaat zou moeten hebben, op voorwaarde dat ik voor dezelfde prijs stipt mijn taken op de redactie zou blijven vervullen. Bedwelmd door ijdelheid en uitputting bracht ik de dagen door met het herschrijven van teksten van mijn collega's en het haastig redigeren van talloze korte, gruwelijke berichten, om daarna de nacht voor mezelf te hebben. Moederziel alleen in de redactieruimte schreef ik aan een operetteachtige avonturenserie, waar ik al een tijdje op had zitten broeden en die onder de titel De mysteries van Barcelona een schaamteloze mengeling voorstelde van Dumas tot Stoker met Sue en Féval ertussenin. Ik sliep ongeveer drie uur per etmaal en zag eruit alsof ik die doorbracht in een doodskist. Vidal, die nooit de honger had gekend die niets te maken heeft met je maag en die je van binnen opvreet, was van mening dat ik mijn brein aan het opbranden was en dat ik in dit tempo mijn eigen begrafenis zou vieren voor ik twintig werd. Don Basilio, niet geschokt door mijn vlijt, had andere bedenkingen. Elke aflevering drukte hij tandenknarsend af, geërgerd over, zo vond hij, een overdaad aan ziekelijke fantasie en het onfortuinlijk onbenut laten van mijn talent ten gunste van intriges en verhaallijnen van dubieus allooi.

De mysteries van Barcelona schonken spoedig het leven aan een feuilletonsterretje, een heldin die ik me had voorgesteld zoals je je uitsluitend op je zeventiende een femme fatale kunt voorstellen.
Chloé Permanyer was de duistere koningin van alle vamps. Onrustbarend intelligent en nog veel sluwer, hulde zij zich altijd in de meest provocerende, nieuwste lingeriemodelletjes. Ze was de minnares en sinistere partner van de mysterieuze Baltasar Morel, het brein van de onderwereld, die in een onderaardse villa woonde, bevolkt door marionetten en macabere relikwieën, waarvan de geheime ingang begraven lag in de tunnels onder de catacomben van de Barrio Gótico. Chloés lievelingsmethode waarmee ze een einde maakte aan het leven van haar slachtoffers, bestond erin hen te verleiden met een hypnotische sluierdans en hen vervolgens te kussen met een vergiftigde lippenstift die hun spieren verlamde en hen geluidloos deed stikken, terwijl zij hun in de ogen keek - zelf dronk ze vooraf een in Dom Pérignon Grand Cru opgelost tegengif. Chloé en Baltasar hadden zo hun eigen erecode: ze liquideerden slechts uitschot en ontdeden de wereld van moordenaars, misbaksels, kwezels, fanatici, kleinburgerlijke dogmatici en allerhande stommelingen die van deze wereld een miserabelere plek maakten dan nodig was voor de rest van de mensheid in naam van vlaggen, goden, talen, rassen of welke idioterie dan ook waarmee ze hun hebzucht en benepenheid maskeerden. Voor mij waren het, zoals alle echte helden, antihelden. Voor don Basilio, wiens literaire smaak was blijven steken in de Gouden Eeuw van de Spaanse verskunst, was dat een dwaasheid van kolossale dimensies, maar gezien de goede ontvangst van de verhalen en de genegenheid die hij zijns ondanks voor me koesterde, tolereerde hij mijn strapatsen en schreef ze toe aan een overdaad van jeugdige geilheid. 'U heeft meer ambacht dan goede smaak, Martín. De aandoening waaraan u lijdt heeft een naam en die luidt grand guignol, hetgeen voor het drama neerkomt op wat syfilis is voor de schaamdelen. Het bemachtigen ervan is wellicht plezierig, maar daarna gaat het bergafwaarts. U zou de klassieken moeten lezen om uw literaire aspiraties te scherpen, of ten minste don Benito Pérez Galdos.'
'Maar de lezers houden ervan,' betoogde ik. 'Dat is niet uw verdienste, maar die van de concurrentie, wier teksten zo slecht en verwaten zijn dat ze in minder dan een alinea een ezel in een staat van catatonie kunnen brengen. Laten we hopen dat u in godsnaam volwassen wordt en uit die boom van verboden vruchten valt.' Ik knikte en fingeerde berouw, maar stiekem koesterde ik die verboden woorden, grand guignol, en zei bij mezelf dat elke zaak, hoe frivool ook, een kampioen behoefde die zijn eer verdedigde.

Ik begon me al de grootste geluksvogel van alle stervelingen te voelen toen ik ontdekte hoezeer het een aantal collega's van de krant stoorde dat de benjamin en officiële redactiemascotte zijn eerste schreden op het pad der letteren had gezet, terwijl hun eigen literaire aspiraties en ambities sinds jaren wegkwijnden in een nevelige limbus van narigheid. Het feit dat de lezers van de krant deze bescheiden verhalen gretig lazen en meer op prijs stelden dan elke andere tekst die de afgelopen twintig jaar in het dagblad was afgedrukt, verergerde de zaak. In korte tijd zag ik hoe de gekwetste trots van degenen die ik tot voor kort als mijn enige familie had beschouwd, hen transformeerde tot een vijandig tribunaal dat me geen blik of woord meer waardig keurde en boos zijn versmade talent achter mijn rug liet duelleren met spottende, minachtende blikken. Mijn onbegrijpelijke geluk werd toegeschreven aan de hulp van Pedro Vidal, aan de onwetendheid en stompzinnigheid van onze abonnees en aan de wijdverbreide, altijd welkome nationale dwaalleer die zonder voorbehoud bepaalde dat een zekere mate van succes, op welk professioneel vlak dan ook, het onweerlegbare bewijs was van onkunde en gebrek aan verdienste.

Met het oog op deze even onverwachte als onheilspellende wending die de zaken namen, trachtte Vidal me op te beuren, maar in mij daagde het vermoeden dat mijn dagen op de redactie geteld waren.
'Jaloezie is de religie van de middelmatigen. Het sterkt ze, het beantwoordt aan de onrust die van binnen aan ze knaagt en uiteindelijk verteert het hun ziel, terwijl het ze toestaat hun eigen kleinzieligheid en hebzucht te rechtvaardigen totdat ze denken dat het deugden zijn. Zulke mensen zijn ervan overtuigd dat de hemelpoorten zich slechts zullen openen voor ongelukkigen zoals zij, die door het leven gaan zonder een ander spoor achter te laten dan dat van hun voddige pogingen diegene te kleineren en buiten te sluiten - zo mogelijk te vernietigen - die puur door te bestaan hun eigen armzalige ziel, geest en esprit aantoont. Gezegend is hij tegen wie de idioten tieren, want zijn ziel zal hun nooit toebehoren.'
'Amen,' viel don Basilio hem bij. 'Als u niet rijk was geboren, had u priester moeten worden. Of revolutionair. Met dit soort preken zijgt zelfs een bisschop berouwvol ineen.'
'Ja, lacht u maar,' protesteerde ik. 'Maar degene die ze niet kunnen luchten of zien, ben ik.'

Bij het brede palet van vijandigheid en jaloezie dat mijn inspanningen opleverden, voegde zich nog de trieste realiteit dat mijn salaris, ofschoon ik me erop liet voorstaan een populaire auteur te zijn, maar net voldoende was om van te leven, meer boeken te kopen dan ik tijd had om te lezen, en een benauwd hok te huren in een pension dat verborgen lag in een zijsteegje van de calle de la Princesa en dat beheerd werd door een devote Galicische die luisterde naar de naam dona Carmen. Dona Carmen eiste discretie en verschoonde één keer per maand de lakens, waardoor het voor de inwoners raadzaam werd geacht niet te bezwijken voor de verleidingen van de onanie of met vuile kleren naar bed te gaan. Het was overbodig om de aanwezigheid van vrouwspersonen aan banden te leggen:
geen enkele vrouw in heel Barcelona zou, nog niet onder doodsbedreiging, erin hebben toegestemd dat hol te betreden. Daar leerde ik dat men in het leven bijna alles kan vergeten, te beginnen bij vieze geuren, maar als ik één wens had op deze wereld, dan was het om niet in zo'n oord te hoeven sterven. Op bijzonder moedeloze momenten - die bij mij eerder regel dan uitzondering waren - hield ik mezelf voor dat als iéts me daar weg kon halen vóór een uitbraak van tuberculose, dan was het wel de literatuur. En mochten iemands ziel of schaamdelen daarvan gaan jeuken, dan kon hij ze voor mijn part met een tichel krabben.
Op zondagen tijdens de mis, wanneer dona Carmen naar haar wekelijkse afspraak met de Allerhoogste vertrok, namen de kostgangers de gelegenheid te baat om bij elkaar te komen in de kamer van onze veteraan, een arme drommel, Heliodorus genaamd, die als jongeling matador had willen worden, maar die het niet verder had gebracht dan tot zelfbenoemde commentator van de stierengevechten en verantwoordelijke voor de urinoirs aan de zonzijde van de arena Monumental. 'De kunst van het stierenvechten is dood,' verkondigde hij altijd. 'Tegenwoordig is het allemaal handel van hebzuchtige veehandelaars en stierenvechters zonder ziel. Het publiek ziet geen verschil tussen het stierenvechten voor de massa en een echte faena die alleen connaisseurs weten te waarderen.'
'Ach, don Heliodorus, had men u maar als matador de kans gegeven, dan stonden de zaken er nu heel anders voor.'
'In dit land triomferen alleen onnozele halzen.'
'Vertelt u mij wat.'
Na de wekelijkse preek van don Heliodorus volgde het amusement. Als worsten tegen elkaar gepropt bij het piepkleine raam van de kamer konden de kostgangers via de lichtschacht de inspanningen horen en zien van een buurvrouw in het belendende pand, Marujita, bijgenaamd het Pikantje, vanwege haar gepeperde taalgebruik en haar genereuze anatomie in de vorm van een rode paprika. Marujita verdiende haar brood met het schrobben van tweederangs lokalen, maar de zon- en feestdagen besteedde ze aan een vriendje van het seminarie dat incognito met de trein vanuit Manresa kwam en zich vol overgave stortte op de studie van de zonde. Mijn pensiongenoten stonden tegen het raam gedrukt ten einde een vluchtige blik op te vangen van de titanische billen van Marujita, die ze bij elke stoot als paaskransjesdeeg tegen het kelderraam liet kletsen, toen de voordeurbel van het pension klonk. Er was geen enkele vrijwilliger die open wilde doen, om niet een plek met goed zicht te verliezen, en daarom zag ik af van mijn pogingen me bij hen te voegen, en liep naar de deur. Toen ik opendeed, werd ik geconfronteerd met een ongewoon en in deze miserabele omlijsting onwaarschijnlijk beeld: don Pedro Vidal, ten voeten uit en Italiaans gekleed zoals zijn gewoonte was, stond glimlachend op de overloop. 'En er was licht,' zei hij en hij stapte naar binnen zonder mijn uitnodiging af te wachten.
Vidal stond stil om de ruimte die in het krot dienstdeed als eetzaal en ontmoetingsplek te aanschouwen en zuchtte misnoegd. 'Misschien is het beter om naar mijn kamer te gaan,' opperde ik.
Op weg ernaartoe schalde door de wanden het gejoel en gejuich van mijn medekostgangers ter ere van Marujita en haar geslachtelijke acrobatiek.
'Welk een levendige plek,' merkte Vidal minzaam op.
'Mag ik u vragen binnen te treden in de presidentiële suite, don Pedro?' We gingen naar binnen en ik sloot de deur. Na een uiterst summiere blik op mijn kamer te hebben geworpen, ging hij zitten op de enige stoel die er stond en keek me nors aan. Het kostte me geen moeite me voor te stellen wat voor indruk mijn bescheiden onderkomen op hem gemaakt moest hebben. 'En, hoe vindt u het?'
'Heel charmant. Ik denk erover hier zelf mijn intrek te nemen.'
Pedro Vidal woonde in Villa Helius, een monumentaal groot, modernistisch huis met drie verdiepingen en een forse toren, dat zich op de hoek van de calle Abadesa Olzet en de calle Panama tegen de heuvelflanken van Pedralbes aan vlijde. Het huis was een geschenk geweest van zijn vader tien jaar geleden, in de hoop dat Vidal zijn wilde haren zou verliezen en een gezin zou stichten, een onderneming waarmee Vidal al enkele lustra achterliep. Het leven had don Pedro Vidal gezegend met vele talenten, waaronder dat van het teleurstellen en beledigen van zijn vader bij elk gebaar en elke stap die hij zette. Zijn zoon vertrouwelijk zien omgaan met onwenselijke elementen als mij zelve, deed daar geen goed aan. Ik herinnerde me hoe ik eens, toen ik mijn mentor enkele documenten van de krant thuis moest bezorgen, de patriarch van de Vidalclan tegen het lijf liep in een van de salons van Villa Helius. Toen hij me in het oog kreeg, beval don Pedro's vader me een glas spuitwater en een schone doek te zoeken om een vlek van zijn revers te halen. 'Ik geloof dat u zich vergist, senor. Ik ben geen bediende ...' Hij schonk me een glimlachje waarmee de orde der dingen in de wereld werd rechtgezet zonder dat hiervoor woorden nodig waren. 'Degene die zich vergist ben jij, jongen. Je bent een bediende, of je het nu weet of niet. Hoe heet je?'
'David Martín, senor.' De patriarch proefde langzaam mijn naam. 'Neem één advies van mij aan, David Martín. Vertrek uit dit huis en ga terug naar de plek waar je hoort. Je zult jezelf en mij veel problemen besparen.' Ik heb het don Pedro nooit opgebiecht, maar ik ben onmiddellijk naar de keuken geijld voor spuitwater en een doek en ben een kwartier bezig geweest met het schoonmaken van de revers van de grote man. De schaduw van de clan was lang en hoezeer don Pedro ook de charmante bohemien speelde, zijn hele leven was een extensie van het familienetwerk. Villa Helius lag een passende vijf minuten lopen van de grote, vaderlijke residentie die het bovenste stuk van de avenida Pearson domineerde, een kathedraalachtige wirwar van balustrades, bordessen en mansarden die vanuit de verte op heel Barcelona neerkeek zoals een kind op zijn overal in het rond slingerende speelgoed. Elke dag werden er twee bedienden en een kokkin van het grote huis, zoals de vaderlijke domicilie in de kringen van de Vidals werd genoemd, naar Villa Helius gestuurd om schoon te maken, te poetsen, te strijken, te koken en huis en haard van mijn welgestelde beschermheer te herscheppen tot een oord van behaaglijkheid en comfortabele vergetelheid van de dagelijkse hinderlijkheden. Don Pedro Vidal verplaatste zich door de stad in een flamboyante Hispano-Suiza, bestuurd door de chauffeur van de familie, Manuel Sagnier, en vermoedelijk had hij nog nooit in zijn leven in een tram gezeten. Zoals het een schepsel dat met een gouden lepel in de mond is geboren betaamt, ontging Vidal de duistere, ongepolijste charme van de goedkope pensions van het Barcelona in die tijd. 'Spreek vrijuit, don Pedro.'
'Dit lijkt wel een kerker,' riep hij uiteindelijk uit. 'Ik begrijp niet hoe je hier kunt wonen.'
'Met mijn salaris ternauwernood.'
'Als het nodig is betaal ik je wat nodig is om ergens te wonen waar het niet naar zwavel en urine ruikt.'
'Geen sprake van.' Vidal zuchtte. "Hij ging ten onder aan zijn trots en is ellendig gestikt." Alsjeblieft, een gratis grafschrift.' Vidal ijsbeerde een poosje door mijn kamer zonder zijn mond open te doen, inspecteerde mijn minuscule kast, keek met een gezicht vol walging uit het raam, betastte de groenige verf op de muren en tikte met een wijsvinger tegen de kale gloeilamp die aan het plafond hing, alsof hij wilde vaststellen dat alles rotzooi was. 'Wat voert u hierheen, don Pedro? Te veel zuivere lucht in Pedralbes?'
'Ik kom niet van huis. Ik kom van de krant.'
'Omdat?'
'Ik wilde graag weten waar je woonde en bovendien heb ik iets voor je meegenomen.' Hij trok een perkamenten envelop uit zijn jasje en reikte me die aan. 'Deze is vandaag op de redactie aangekomen, ter attentie van jou.' Ik pakte de envelop aan en bestudeerde hem. Hij was dichtgemaakt met een lakzegel van een gevleugelde figuur. Een engel. Afgezien daarvan stond alleen mijn naam erop, keurig netjes geschreven in een delicaat scharlakenrood handschrift. 'Wie stuurt zoiets?' vroeg ik geïntrigeerd. Vidal haalde zijn schouders op. 'Een bewonderaar. Of bewonderaarster. Ik weet het niet. Maak open.' Voorzichtig maakte ik de envelop open en haalde er een opgevouwen velletje uit waarop in hetzelfde handschrift het volgende te lezen stond:

Goede vriend,
Ik neem de vrijheid om u mijn bewondering over te brengen en u te feliciteren met het succes dat u deze weken heeft behaald met De mysteries van Barcelona op de pagina's van De stem van de industrie. Als lezer en liefhebber van goede literatuur doet het mij bijzonder veel genoegen een nieuwe stem te ontdekken, overlopend van talent, jeugdigheid en belofte. Staat u mij daarom toe, als blijk van mijn dankbaarheid voor de aangename uren die het lezen van uw verhalen mij bezorgd heeft, u uit te nodigen voor een kleine verrassing, waarvan ik hoop dat u die welgevallig zal zijn, deze avond om twaalf uur in De Dromerij van de Raval. U wordt verwacht!
Met vriendelijke groeten,
AC.

Vidal, die over mijn schouder had staan meelezen, trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. 'Interessant,' mompelde hij. 'Hoezo interessant?' vroeg ik. 'Wat voor soort gelegenheid is De Dromerij?' Vidal nam een sigaret uit zijn platina koker. 'Dona Carmen verbiedt roken in het pension,' waarschuwde ik. 'Waarom? Vertroebelt de rook de rioollucht?' Vidal stak de sigaret op en genoot dubbel, zoals men van al het verbodene geniet. 'Heb jij weleens een vrouw gekend, David?'
'Zeker wel, tientallen.'
'Ik bedoel in de Bijbelse betekenis.'
'In de mis?'
'Nee, in bed.'
'Ah.'
'En?'
De waarheid is dat ik een man als don Pedro Vidal niet veel indrukwekkends kon vertellen. Mijn jeugdavontuurtjes en amourettes kenmerkten zich tot op heden door hun bescheidenheid en opmerkelijke gebrek aan originaliteit. Niets in mijn beknopte catalogus van kneepjes, liefkozingen en gestolen kussen in portieken en donkere bioscoopzaaltjes kon dingen naar de consideratie van deze gevierde meester in de kunsten en wetenschappen van Barcelona's boudoirs. 'Wat heeft dat er nou mee te maken?' Vidal zette een onderwijzersgezicht op en liet vervolgens een van zijn verhandelingen op me los. 'In mijn tijd als jongeling was het normaal, tenminste bij ons soort mensen van hoge komaf, dat we geïnitieerd werden op dit gebied aan de hand van een professionele dame. Toen ik jouw leeftijd had, nam mijn vader - nog steeds habitué van de beste etablissementen van de stad - me mee naar een plek genaamd De Dromerij, luttele meters verwijderd van het macabere paleis dat onze geliefde conde Güell met alle geweld door Gaudi bij de Ramblas wilde laten bouwen. Vertel me niet dat je er nog nooit van gehoord hebt.'
'Van de graaf of van het bordeel?'
'Heel grappig. De Dromerij placht een elegant etablissement te zijn voor een selecte clientèle met smaak. Eigenlijk dacht ik dat het al jaren geleden gesloten was, maar blijkbaar is dat niet het geval. In tegenstelling tot de literatuur is bij sommige handel altijd sprake van een stijgende lijn.'
'Ik begrijp het. Is dit een idee van u? Een soort grap?' Vidal schudde zijn hoofd. 'Een van die idioten van de redactie dan?'
'Ik bespeur een zekere vijandigheid in uw woorden, maar ik betwijfel of iemand die zich toelegt op het nobele doch eenvoudige beroep van redacteur zich de honoraria van een plek als De Dromerij kan veroorloven, als het dezelfde plek is als ik me herinner.'
'Het maakt ook niet echt uit, ik denk er niet over te gaan,' snoof ik. Vidal trok zijn wenkbrauwen op. 'Vertel me nou niet dat je niet net zo'n scepticus bent als ik en dat je onbezoedeld van hart en schaamstreek de huwelijkssponde wilt betreden, een pure ziel die smacht naar het magische moment waarop de waarachtige liefde je de extase van lichaam en ziel laat ontdekken, gezegend door de Heilige Geest, en jou aldus de wereld met kindertjes laat bevolken die jouw naam dragen en de ogen van hun moeder hebben, die heilige vrouw, toppunt van deugd en ingetogenheid, aan wier hand je onder de welwillende blik van het kindeke Jezus de hemel zult binnengaan.'
'Dat wilde ik niet zeggen.'
'Daar ben ik blij om, want het is mogelijk, en ik onderstreep mogelijk, dat dat moment nooit komt, dat je niet verliefd wordt, dat je je leven aan niemand wilt en kunt geven en dat je, zoals ik, op een dag vijfenveertig wordt en je realiseert dat je niet jong meer bent en dat er voor jou geen koor van cupido's met lieren noch een met witte rozen opgemaakte sponde in de richting van het altaar meer zal zijn, en dat de enige wraak die je nog rest erin bestaat het leven het genot van stevig, vurig vlees te ontstelen, een genot dat sneller in rook opgaat dan goede bedoelingen en dat in deze smerige wereld, waarin alles vergaat, van schoonheid tot herinnering, de hemel nog het best benadert.' Ten teken van bijval liet ik een plechtig zwijgen volgen. Don Pedro Vidal was een groot liefhebber van opera en had zich in de loop van de tijd de tempi en declamatiestijl van de grote aria's eigen gemaakt. In de familieloge van het Gran Teatro del Liceo liet hij geen afspraak met Puccini voorbijgaan. Hij was een van de weinigen, afgezien van de opeengepakte ongelukkigen in het schellinkje, die erheen ging om naar de muziek te luisteren waar hij zo van hield, muziek die de verhandelingen waarop hij me af en toe vergastte, zoals deze dag, zo bruisend deed opborrelen.
'Wat?' vroeg Vidal uitdagend.
'Dat laatste stukje komt me bekend voor.' Ik had hem op heterdaad betrapt. Hij zuchtte en knikte. 'Dat komt uit Moord in Club Liceo? gaf Vidal toe. 'De slotscène waarin Miranda LaFleur de onrechtvaardige markies doodschiet die haar hart heeft gebroken, omdat hij haar verried door een gepassioneerde nacht in de bruidssuite van Hotel Colón door te brengen in de armen van de spionne van de tsaar, Svetlana Ivanova.'
'Ik meende al zoiets. U had het niet beter kunnen kiezen. Uw meesterwerk, don Pedro.' Vidal glimlachte bij mijn loftuiting en leek te overwegen of hij nog een sigaret zou opsteken. 'Hetgeen onverlet laat dat er iets van waarheid in dat alles zit,' rondde hij af. Hij ging in de vensterbank zitten, niet zonder er eerst een zakdoek op uit te vouwen zodat zijn elegante pantalon niet vies werd. Ik zag dat de Hispano-Suiza beneden geparkeerd stond, op de hoek van de calle de la Princesa. De chauffeur, Manuel, was de verchroomde delen aan het oppoetsen alsof het om een sculptuur van Rodin ging. Manuel had me altijd aan mijn vader doen denken, twee mannen van dezelfde generatie die te veel dagen van tegenspoed hadden gekend en bij wie de herinneringen in hun gezicht gekerfd stonden. Van een paar bedienden van Villa Helius had ik gehoord dat Manuel Sagnier lange tijd in de gevangenis had doorgebracht en dat hij na zijn vrijlating jaren van ontbering had gekend, omdat hij geen ander baantje kreeg aangeboden dan dat van stuwadoor voor het lossen van zakken en kratten op de pieren, werk waar hij niet meer de leeftijd noch de gezondheid voor had. Volgens de legende had Manuel ooit zijn eigen leven in de waagschaal gesteld voor don Pedro Vidal, die bijna onder de wielen van een tram was terechtgekomen. Toen hij over de moeilijke omstandigheden van de arme man hoorde, bood Vidal hem uit dankbaarheid een baan aan en de mogelijkheid om met vrouw en dochter de kleine woning boven het koetshuis van Villa Helius te betrekken. Hij verzekerde hem dat de kleine Cristina door dezelfde leraren onderwezen zou worden die dagelijks naar het vaderlijk huis aan de avenida Pearson togen om les te geven aan de kinderen van de Vidal-dynastie, en zijn echtgenote kon haar beroep als naaister voor de familie uitoefenen. Bovendien dacht hij erover om een van de eerste automobielen aan te schaffen die in Barcelona op de markt gebracht zouden worden, en als Manuel voor lief zou willen nemen zich om te scholen in de kunst van het gemotoriseerde rijden en de huifkar en sjees tot het verleden kon laten behoren, dan had Vidal een chauffeur nodig, omdat in die tijd aristocratische jongeheren niet met hun vingers aan verbrandingsmachines of artefacten met gasuitlaten zaten. Manuel accepteerde het uiteraard. Na zo'n redding uit de misère, luidde de officiële versie, voelden Manuel Sagnier en zijn familie een blinde devotie voor Vidal, eeuwige kampioen van de bezitlozen. Ik wist niet of ik dat verhaal werkelijk moest geloven of dat ik het moest toevoegen aan de lange reeks legendes rondom het door Vidal zelf gecultiveerde karakter van de goede aristocraat - het ontbrak er nog slechts aan dat hij, omhuld door een stralende aureool, aan een verweesd herderinnetje verscheen.
'Je trekt weer dat schooiers gezicht dat je hebt als je je overgeeft aan boosaardige gedachten,' zei Vidal. 'Wat voer je in je schild?'
'Niets. Ik dacht eraan wat een goed mens u toch bent, don Pedro.'
'Met jouw leeftijd en positie opent cynisme geen deuren.'
'Dat verklaart alles.'
'Vooruit, groet die aardige Manuel eens, hij vraagt altijd naar je.' Ik leunde uit het venster en toen de chauffeur, die me altijd als een deftig heerschap behandelde en niet als de stoethaspel die ik was, me in het oog kreeg, zwaaide hij vanuit de verte naar me. Ik zwaaide terug. Op de passagiersstoel zat zijn dochter Cristina, een schepsel met een bleke huid en fijn getekende lippen, het meisje dat een paar jaar ouder was dan ik en mij sinds ik haar de eerste keer dat Vidal me uitnodigde om Villa Helius te bezoeken, had gezien, de adem benam.
'Niet zo kijken, ze breekt nog,' mompelde Vidal achter me. Ik draaide me om en zag dat Vidal zijn machiavellitronie had opgezet die hij altijd reserveerde voor aangelegenheden die het hart en andere nobele ingewanden betroffen. 'Ik weet niet waar u het over heeft.'
'Hoe waar,' riposteerde Vidal. 'Welnu, wat ga je vanavond doen?' Ik las de brief nog een keer en aarzelde. 'Bezoekt u vaak dat soort lokalen, don Pedro?'
'Sinds mijn vijftiende heb ik niet meer voor een vrouw betaald en technisch gesproken betaalde mijn vader,' antwoordde Vidal zonder enige grootspraak. 'Maar een gegeven paard ...'
'Ik weet het niet, don Pedro ...'
'Natuurlijk weet je het wel.' Op weg naar de deur gaf Vidal me een klopje op mijn rug. 'Je hebt nog zeven uur tot middernacht,' zei hij. 'Ik zeg het voor het geval je een dutje wilt doen om krachten te verzamelen.' Ik keek uit het raam en zag hem naar de auto lopen. Manuel opende het portier en Vidal zeeg traag op de achterbank neer. Ik hoorde de motor van de Hispano-Suiza zijn symfonie van zuigers en plunjers ontvouwen. Op dat moment keek de dochter van de chauffeur, Cristina, op naar mijn raam. Ik glimlachte naar haar, maar besefte dat zij zich niet meer herinnerde wie ik was. Een moment later keek ze weg en spoedde Vidals grote karos zich terug naar zijn eigen wereld.

3.

In die dagen vormde de calle Nou de la Rambla in de duistere wijk de Raval een gang van straatlantaarns en lichtreclames. Nachtclubs, danszalen en louche lokalen werden afgewisseld door zaakjes die zich hadden toegelegd op rubberartikelen, klysma's en de behandeling van geslachtsziekten en die tot de dageraad openbleven, terwijl mensen van diverse pluimage, van elegante jonge dandy's tot en met bemanningsleden van de aangemeerde schepen in de haven, zich mengden met allerhande extravagante personages, levend in afwachting van de schemering. Aan beide kanten van de straat herbergden smalle, mistige stegen een sliert bordelen van steeds verder afnemend cachet. De Dromerij was gesitueerd op de bovenste verdieping van een gebouw. Op de begane grond was een variététheater. Met grote affiches werd het optreden van een danseres aangekondigd, gehuld in een transparante, sobere toga die geen geheim maakte van haar vrouwelijke charmes, terwijl ze in haar armen een zwarte slang wiegde waarvan de gespleten tong haar lippen leek te kussen.
Eva Montenegro en de tango des doods luidde het affiche in grote letters. De koningin van de nacht in zes exclusieve avondvoorstellingen - niet verlengbaar. Met een sterrenoptreden van Mesmero, de gedachtenlezer die uw intiemste geheimen zal onthullen. Achter een smalle deur naast de ingang van het lokaal voerde een lange trap tussen roodgeverfde muren omhoog. Ik liep de trap op en bleef staan voor een bewerkte, eikenhouten deur met een bronzen deurklopper in de vorm van een nimf, de venusheuvel door een bescheiden klaverblad verhuld. Ik liet de nimf tweemaal tegen de deur vallen en vermeed tijdens het wachten in de grote getinte spiegel te kijken die een fors deel van de muur besloeg. Ik stond net te overwegen of ik er weer vandoor zou gaan, toen de deur openging en een vrouw van middelbare leeftijd, haar haar helemaal wit en keurig in een wrong, sereen naar me glimlachte. 'U moet de heer David Martín zijn.' Niemand had mij ooit in mijn hele leven 'heer' genoemd en de formaliteit verraste me. 'In hoogsteigen persoon.'
'Als u zo vriendelijk wilt zijn om binnen te komen en me te volgen.' Ik volgde haar door een korte gang die leidde naar een ruime, ronde, in gedempt licht gedrenkte salon waarvan de muren bedekt waren met rood fluweel. Het plafond was een koepel van geglazuurd gekleurd glas waaraan een glazen kroonluchter hing. Eronder stond een mahoniehouten tafel met een enorme grammofoon erop die een aria fluisterde. 'Kan ik u iets te drinken aanbieden, mijnheer?'
'Voor een glas water ben ik u zeer dankbaar.' De dame met het witte haar glimlachte zonder met haar ogen te knipperen, vriendelijk, ontspannen en onverstoorbaar. 'Wellicht geeft u de voorkeur aan een glas champagne, of een likeur? Of misschien een droge sherry?' Mijn smaakpapillen waren tot op heden niet verder gekomen dan een onderscheid in de subtiliteiten van de verschillende soorten leidingwater, dus ik haalde mijn schouders op. 'Kiest u maar.' De dame knikte en bleef glimlachen, en wees naar een van de weelderige fauteuils die de ruimte bespikkelden. 'Als mijnheer wil gaan zitten, Chloé is zo bij u.' Ik dacht dat ik in mijn woorden bleef steken. 'Chloé?!'
De dame met het witte haar negeerde mijn verbazing en verdween door een deur die zich aftekende achter een zwart kralengordijn. Ze liet mij alleen met mijn zenuwen en onuitsprekelijke verlangens en ik liep doelloos rond om de rillingen de baas te worden die zich van mij meester hadden gemaakt. Met uitzondering van de zachte muziek en de hartslag die bonsde in mijn slapen, was het hier stil als in een graftombe. Zes gangen, omzoomd door blauwe overgordijnen, voerden vanuit de salon naar zes gesloten, dubbele witte deuren. Ik liet me in een van de fauteuils vallen, zo'n meubelstuk dat bedacht was om de achtersten te wiegen van prinsen en generaltsimos met een zwak voor staatsgrepen. Kort daarop kwam de witte dame terug met een glas champagne op een zilveren dienblad. Ik nam het aan en zag haar door dezelfde deur weer verdwijnen. In één teug dronk ik het glas leeg en deed de boord van mijn overhemd wat losser. Allengs begon ik te vermoeden dat dit alles slechts een door Vidal bekokstoofde grap was, ten koste van mij. Op dat moment ontwaarde ik een gestalte die vanuit een van de gangen mijn kant op kwam. Het was een klein meisje en ze liep met gebogen hoofd, zodat haar ogen verborgen bleven. Ik stond op. Het meisje maakte een eerbiedige reverence en gebaarde me haar te volgen. Pas toen realiseerde ik me dat een van haar handen een kunsthand was, als van een etalagepop. Ze leidde me naar het einde van de gang, opende de deur met een sleutel die om haar nek hing, en liet me binnen. In de kamer was het bijna helemaal donker. Ik deed een paar passen naar voren, terwijl ik probeerde iets te onderscheiden. De deur viel achter me dicht en toen ik me omdraaide, was het meisje verdwenen. Ik hoorde hoe de sleutel in het slot werd omgedraaid en realiseerde me dat ik opgesloten zat. Bijna een minuut bleef ik onbeweeglijk staan. Langzaam wenden mijn ogen aan het duister en kregen de omtrekken om me heen gestalte. De wanden van de kamer waren van onder tot boven met zwarte stof bespannen. Aan één kant zag ik een rij vreemde voorwerpen zoals ik nog nooit had gezien en ik wist niet of ik ze onheilspellend of verleidelijk vond. Boven het hoofdeinde van een ruim, rond bed hing een soort reusachtig spinnenweb met twee kaarsenhouders waarin zwarte altaarkaarsen flakkerden die de wasgeur verspreidden van kapellen en dodenwakes. Eén kant van de sponde was omgeven door een traliehek met slangenpatroon. Er voer een huivering door me heen. Alles was precies zoals in de slaapkamer die ik in De mysteries van Barcelona had gecreëerd voor de avonturen van mijn onbeschrijflijke femme fatale Chloé. Er zat een luchtje aan deze zaak. Net wilde ik proberen de deur te forceren toen ik me realiseerde dat ik niet alleen was. Ik versteende. Achter het traliewerk tekende zich een silhouet af. Twee glinsterende ogen observeerden me en ik ontwaarde blanke, slanke vingers met lange, zwart gelakte nagels tussen de tralies. Ik slikte moeizaam. 'Chloé?' fluisterde ik. Zij was het. Mijn Chloé. De opera-achtige, onovertroffen femme fatale uit mijn verhalen, in vlees en bloed en lingerie. Ze had de bleekste huid die ik ooit had gezien en zwart glanzend haar dat in rechte hoeken haar gezicht omlijstte. Haar lippen leken met vers bloed gestift en rond haar groene ogen lagen schaduwen. Ze bewoog zich soepel, alsof haar lichaam, gehuld in een korset dat glinsterde als schubben, uit water bestond en de zwaartekracht kon tarten. Haar slanke, eindeloos lange nek werd omgord door een rood fluwelen lint waaraan een omgekeerd crucifix hing. Niet in staat om te ademen, zag ik hoe ze langzaam dichterbij kwam, mijn ogen gefixeerd op die onwaarschijnlijk mooie benen, gehuld in zijden kousen die vermoedelijk meer kostten dan wat ik in een jaar verdiende, en gestoken in messcherpe puntschoenen die met zijden linten om haar enkels vastzaten. In heel mijn leven had ik nog nooit zoiets moois gezien, noch iets waar ik zó bang van werd.
Ik liet me door dit wezen naar de sponde leiden waar ik letterlijk achteroverviel. Het kaarslicht liefkoosde de omtrekken van haar lichaam. Mijn gezicht en lippen waren ter hoogte van haar naakte buik en zonder precies te weten wat ik deed, kuste ik het stukje huid onder haar navel en wreef er zachtjes met mijn wang over. Ik was toen al vergeten wie ik was en waar ik was. Ze knielde voor me neer en nam mijn rechterhand. Loom als een kat likte ze een voor een de vingers van mijn hand, keek me toen strak aan en begon me uit te kleden. Toen ik haar wilde helpen, glimlachte ze en schoof mijn handen weg. 'Shhhh.'
Toen ze klaar was, boog ze zich over me heen en gleed met haar tong over mijn lippen.
'Nu jij. Kleed me uit. Langzaam. Heel langzaam.' Toen besefte ik dat ik mijn ziekelijke, ellendige kindertijd slechts had overleefd om deze momenten te kunnen beleven. Ik kleedde haar langzaam uit, stroopte alles van haar af tot ze op haar lichaam nog slechts het fluwelen lint om haar hals had en die zwarte kousen - op de herinnering aan dat beeld alleen al kon een ongelukkige drommel als ik honderd jaar teren. 'Streel me,' fluisterde ze in mijn oor. 'Speel met me.' Ik liefkoosde en kuste elke centimeter van haar huid alsof ik me haar voor de rest van mijn leven in mijn geheugen wilde prenten. Chloé had geen haast en beantwoordde de aanrakingen van mijn handen en lippen met zachte kreuntjes die me leidden. Toen beduidde ze me languit op het bed te gaan liggen en vlijde haar lichaam over het mijne tot ik al mijn poriën voelde gloeien. Ik legde mijn handen op haar rug en liet ze langs die heerlijke lijn van haar ruggengraat glijden. Haar ondoorgrondelijke ogen waren centimeters van mijn gezicht verwijderd en keken me aan. Ik had het gevoel dat ik iets moest zeggen.
Ik heet...' 'Shhhh.' Voordat ik nog iets doms kon stamelen, drukte Chloé haar lippen op de mijne en liet me gedurende een uur van de wereld verdwijnen. Ze moet mijn onhandigheid wel hebben gemerkt, maar deed me geloven dat ze dat niet doorhad, anticipeerde op elke van mijn bewegingen en leidde mijn handen zonder haast of schroom over haar lichaam. In haar ogen zag ik geen tegenzin of afwezigheid. Ze liet me aanraken en genieten met oneindig geduld en een tederheid die me deed vergeten hoe ik daar was terechtgekomen. Die nacht, in de korte tijdspanne van een uur, leerde ik elke lijn van haar huid uit mijn hoofd kennen, zoals anderen gebeden of verwensingen leren. Later, toen ik bijna geen adem meer overhad, liet Chloé me mijn hoofd op haar borst vlijen en streelde lange tijd mijn haar, tot ik in slaap viel in haar armen met mijn hand tussen haar dijen. Toen ik wakker werd was de kamer nog steeds in duisternis gehuld en Chloé was verdwenen, haar huid niet meer in mijn handen. In plaats daarvan lag er een gedrukt visitekaartje in hetzelfde lichte perkament als de envelop waarin ik de uitnodiging had ontvangen en waarop onder het embleem van de engel het volgende te lezen stond:

Andreas Corelli
Éditeur
Éditions de la Lumière
Boulevard St.-Germain, 69, Paris

Op de achterkant stond handgeschreven:

Beste David, het leven bestaat uit grote verwachtingen. Wanneer u klaar bent om de uwe werkelijkheid te laten worden, neemt u dan contact met mij op. Ik zal op u wachten. Uw vriend en lezer,
AC.

Ik raapte mijn kleren van de grond en kleedde me aan. De kamerdeur was niet langer op slot. Ik liep door de gang naar de salon, waar de grammofoon was verstomd. Geen spoor van het meisje noch van de vrouw met het witte haar die me had ontvangen. Het was volkomen stil. Hoe dichter ik de uitgang naderde, des te meer kreeg ik de indruk dat de lichten achter me uitdoofden en dat gangen en kamers zich langzaam in duisternis hulden. Ik stapte de overloop op en daalde onwillig de trappen af, terug de wereld in. Op straat zette ik koers naar de Ramblas, het nachtelijk kabaal achter me latend. In de lichte, warme nevel die opsteeg vanuit de haven en die door de flonkering van de grote ramen van Hotel Oriënte vuil en stoffig geel kleurde, verdwenen de voetgangers als rookpluimpjes. Ik begon te lopen, de herinnering aan Chloés parfum verbleekte langzaam, en ik vroeg me af of de lippen van Cristina Sagnier, de dochter van Vidals chauffeur, dezelfde smaak zouden hebben.

4.

Men weet niet wat dorst is tot men voor het eerst drinkt. Na mijn bezoek aan De Dromerij maakte de herinnering aan Chloés huid me het denken gedurende drie dagen onmogelijk. Zonder iemand iets te zeggen - Vidal al helemaal niet - besloot ik de weinige spaarcenten die ik had bij elkaar te schrapen en er dezelfde avond weer heen te gaan, in de hoop dat het voldoende was om er ten minste een ogenblik in haar armen mee te kopen. Het was al middernacht geweest toen ik bij de trap met de rode muren aankwam die naar De Dromerij leidde. In het trappenhuis brandde geen licht en ik liep langzaam omhoog, weg van het rumoer van de nachtclubs, bars, music halls en lokalen van dubieus allooi waarmee de jaren van de Eerste Wereldoorlog de calle Nou de la Rambla bezaaid hadden. In het flakkerende licht dat vanaf beneden doorsijpelde tekenden de treden zich af. Op de overloop aangekomen, tastte ik naar de klopper op de deur. Mijn vingers beroerden het zware stuk metaal en toen ik hem optilde gaf de deur een paar centimeter mee - hij was open. Ik duwde hem langzaam verder open. Een dodelijke stilte liefkoosde mijn gezicht. Voor mij doemde een blauwachtige duisternis op. Ontredderd deed ik een paar passen naar binnen. Een zwak schijnsel van de straatlantaarns knipperde in de ruimte en onthulde vluchtige beelden van kale muren en gesprongen parket. Ik kwam bij de salon, in mijn herinnering gedecoreerd met fluweel en weelderig meubilair. Leeg. De laag stof op de vloer glinsterde als zand in de opflakkerende lichtreclame buiten, mijn voetstappen tekenden zich achter me af. Geen spoor van een grammofoon, fauteuils of schilderijen. Het plafond vertoonde barsten en zwartgeblakerde balken werden zichtbaar. De verf hing als een slangenhuid in flarden aan de muren.
Ik liep naar de gang die naar Chloés kamer leidde en stak de duistere tunnel door tot ik bij de dubbele deuren kwam, die niet meer wit waren. Er was geen deurklink, slechts een gat in het hout, alsof de klink er met een ruk uit was getrokken. Ik deed de deur open en ging naar binnen.
De slaapkamer van Chloé was een zwarte cel. De muren waren verkoold en het grootste gedeelte van het dak was ingestort. Langs de hemel zag ik wolken voorbijtrekken en de maan legde een zilveren schijnsel rondom het metalen skelet van wat het bed was geweest. Op dat moment hoorde ik de vloer achter me kraken en ik draaide me bliksemsnel om - ik was niet alleen. Voor de ingang naar de corridor tekende het donkere silhouet van een man zich scherp af. Zijn gezicht kon ik niet onderscheiden, maar ik wist zeker dat hij me gadesloeg. Enkele ogenblikken stond hij daar zo, onbeweeglijk als een spin, de tijd die het mij kostte om te reageren en een stap naar hem toe te doen. Ogenblikkelijk trok het silhouet zich terug in het donker en toen ik bij de salon kwam, was er niemand meer. Een zweem van licht van een lichtreclame aan de andere kant van de straat stroomde heel even de salon binnen en onthulde een bergje tegen de muur opgetast puin. Ik liep ernaartoe en knielde neer bij de door het vuur verkoolde resten. Er stak iets uit de stapel. Vingers. Ik veegde de as eromheen weg en de omtrek van een hand werd zichtbaar. Toen ik hem eruit trok, zag ik dat hij ter hoogte van de pols was afgesneden. Ik herkende hem onmiddellijk, hoewel deze kleine meisjeshand niet van hout was, zoals in mijn herinnering, maar van porselein. Ik liet hem weer op het puin vallen en verdween.
Ik vroeg me af of de onbekende slechts een hersenspinsel was geweest, aangezien ik in het stof geen spoor van zijn voetstappen zag. Ik ging terug de straat op en bleef op het trottoir voor het gebouw staan, turend naar de ramen van de eerste verdieping, in grote verwarring. De mensen liepen me lachend voorbij, zich niet bewust van mijn aanwezigheid. Ik probeerde de gestalte van de onbekende in de menigte te ontwaren. Ik wist dat hij daar was, misschien op een paar meter afstand, en dat hij naar me keek. Na een poosje stak ik de straat over en ging een cafeetje binnen dat uitpuilde van de mensen. Het lukte me me een weg naar de toog te ellebogen en ik gaf de ober een teken. 'Wat mag het zijn?' Ik had een droge, zanderige mond. 'Een bier,' improviseerde ik. Terwijl de ober een bier voor me tapte, boog ik me naar voren. 'Weet u of het lokaal hiertegenover, De Dromerij, gesloten is?' De ober zette het glas op de bar en keek me aan alsof ik niet helemaal bij mijn verstand was.
'Zo'n vijftien jaar geleden is het gesloten,' zei hij. 'Weet u het zeker?' 'Natuurlijk. Na de brand is het niet heropend. Verder nog iets?' Ik schudde mijn hoofd. 'Dat is dan vier céntimosï. Ik betaalde voor mijn versnapering en vertrok zonder het bier te hebben aangeraakt.
De volgende dag was ik wat vroeger op de redactie en ging ik linea recta naar de archieven in het souterrain. Met de hulp van Matias, het hoofd van de afdeling, en afgaand op wat de ober me had verteld, begon ik de koppen van De stem van de industrie van vijftien jaar terug door te nemen. Na veertig minuten vond ik het verhaal, een kort bericht. De brand had vroeg in de ochtend plaatsgevonden, op Sacramentsdag in 1903. Zes personen waren aan de vlammen ten prooi gevallen: een cliënt, vier van de vrouwen en een klein meisje dat daar ook werkte. Een slechte petroleumlamp was volgens de politie en de brandweer de oorzaak van de tragedie, maar het patronaat van een nabijgelegen parochie was van mening dat goddelijke vergelding en tussenkomst van de Heilige Geest doorslaggevende factoren waren geweest.
Terug in het pension legde ik me in mijn kamer op bed te ruste en probeerde tevergeefs de slaap te vatten. Ik haalde het kaartje van de vreemde weldoener, dat ik in mijn handen had gevonden toen ik wakker werd in Chloés bed, uit mijn zak en herlas in de duisternis de woorden die op de achterkant geschreven stonden: Grote verwachtingen.

5.

In mijn wereld werden verwachtingen, of ze nu groot waren of klein, zelden vervuld. Het was nog maar een paar maanden geleden dat ik bij het slapen gaan twee wensen had: op een goede dag wilde ik voldoende moed hebben verzameld om het woord te richten tot de dochter van de chauffeur van mijn mentor, Cristina; en daarnaast hoopte ik dat de uren die me scheidden van de dageraad snel voorbijgingen, zodat ik weer naar de redactie van De stem van de industrie zou kunnen gaan. Nu begon ik ook dat toevluchtsoord te verliezen. Misschien kon ik de genegenheid van mijn collega's terugwinnen als ik met een van mijn verhalen grandioos faalde, hield ik mezelf voor. Misschien zouden mijn jeugdzonden me worden vergeven als ik iets zo middelmatigs en abjects schreef dat niet één lezer in staat zou zijn verder te komen dan de eerste alinea. Misschien was dat niet een heel grote prijs om me weer thuis te kunnen voelen. Misschien.
Ik was jaren geleden bij De stem van de industrie gekomen aan de hand van mijn vader, een gekwelde, onfortuinlijke man die bij terugkomst uit de Filippijnse oorlog een stad had teruggevonden, waarin niemand hem meer wilde en een echtgenote die hem al was vergeten. Twee jaar later verliet ze hem helemaal en ze liet hem achter met een gebroken hart en een zoon die hij nooit had gewild. Mijn vader, die met moeite zijn eigen naam kon lezen en schrijven, had werk noch inkomsten. Het enige wat hij in de oorlog had geleerd was andere mannen doden voor zij hem doodden, en altijd in naam van grandioze, loze zaken die absurder en laaghartiger bleken naarmate men dichter bij de strijd kwam.
Na zijn terugkeer uit de oorlog zocht mijn vader, die twintig jaar ouder leek te zijn geworden, emplooi bij de vele bedrijven in de wijken Pueblo Nuevo en Sant Marti. Het was meestal weer snel gedaan met zijn baantjes en vroeg of laat zag ik hem thuiskomen met een verbitterd gezicht. In de loop van de tijd en bij gebrek aan een alternatief accepteerde hij een post als nachtwaker bij De stem van de industrie. Het loon was weliswaar bescheiden, maar de maanden gingen voorbij en voor het eerst sinds zijn terugkeer leek het erop dat hij zich niet in de nesten werkte. De vrede was echter van korte duur. Spoedig begonnen een paar van zijn oude wapenbroeders - levende lijken die verwond aan lichaam en ziel waren teruggekeerd om slechts vast te stellen dat degenen die hen in naam van God en vaderland de dood in hadden gestuurd, hen nu in het gezicht spuwden - hem te betrekken bij duistere zaakjes die een maatje te groot voor hem waren en die hij nooit helemaal doorgrondde.
Vaak verdween mijn vader voor een paar dagen en als hij terugkwam, roken zijn handen en kleren naar kruit en puilde het geld uit zijn broekzakken. Dan verschanste hij zich op zijn kamer en injecteerde hij zichzelf met alles waar hij maar de hand op had kunnen leggen. Hij dacht dat ik het niet doorhad en sloot aanvankelijk niet eens de deur, maar op een dag betrapte hij me toen ik hem bespioneerde en hij gaf me een klap in het gezicht die mijn lippen spleet. Daarna omarmde hij me tot hij geen kracht meer had en op de grond zakte, de naald nog in de huid gestoken. Ik haalde hem eruit en dekte mijn vader toe met een deken. Na dat incident begon hij de deur op slot te doen.
We bewoonden een kleine zolderverdieping boven de bouwplaats van de nieuwe concertzaal van het Palau de la Müsica de L'Orfeó Catala. Het was een gure, krap bemeten plek waar wind en vocht de spot leken te drijven met de muren. Ik ging altijd op het balkonnetje zitten, met bungelende benen, om de mensen gade te slaan en verbaasd te staan over het rif bestaande uit onmogelijke sculpturen en zuilen dat aan de andere kant van de straat groeide en dat ik soms bijna met mijn vingertoppen leek aan te kunnen raken. Op andere momenten, en die waren in de meerderheid, leek het zo ver weg als de maan. Ik was een zwak, ziekelijk kind, vatbaar voor koorts en infecties die me naar de rand van het graf sleurden, maar daar altijd op het laatste moment spijt van kregen en afdropen, op zoek naar een prooi met meer statuur. Wanneer ik ziek werd, verloor mijn vader algauw zijn geduld en na een tweede doorwaakte nacht liet hij me doorgaans onder de hoede van een buurvrouw achter om zelf een paar dagen te verdwijnen. Mettertijd begon ik te vermoeden dat hij erop hoopte me bij zijn terugkeer dood aan te treffen en zich zo bevrijd te weten van die blaag met de wankele gezondheid die hem tot geen enkel nut was.
Meer dan eens wenste ik dat het zo zou gaan, maar altijd was ik bij zijn terugkeer nog in leven, monter en weer een stukje gegroeid. Moeder Natuur schroomde weliswaar niet om me te laten genieten van haar uitgebreide catalogus van ziektekiemen en plagen, maar nooit vond ze de manier om de wet van de zwaartekracht voorgoed op me toe te passen. Tegen alle voorspellingen in overleefde ik de eerste jaren op het slappe koord van een kindertijd van vóór de penicilline. Destijds leefde de dood nog niet in de anonimiteit en overal was te zien en te ruiken hoe hij zieltjes meesleurde die nog niet eens de gelegenheid hadden gehad om te zondigen.
Ook in die jaren al waren mijn enige vrienden gemaakt van papier en inkt. Op school had ik veel eerder leren lezen en schrijven dan de andere kinderen uit de buurt. Waar mijn klasgenoten figuurtjes van inkt zagen op onbegrijpelijke pagina's, zag ik licht, straten en mensen. Woorden en het mysterie van hun verborgen kennis fascineerden me en vormden de sleutel tot een oneindige wereld waarmee ik bescherming vond tegen dit huis, tegen deze straten en tegen deze woelige dagen waarin mij, zelfs ik voelde dat intuïtief aan, weinig geluk te wachten stond.
Mijn vader hield er niet van boeken in huis te zien. Er was iets aan ze wat hem beledigde, afgezien nog van de letters die hij niet kon ontcijferen. Hij zei altijd dat hij me, zodra ik tien werd, aan het werk zou zetten en dat ik me maar liever geen illusies moest maken omdat ik anders zou eindigen als een mislukkeling en een hongerlijder. Ik verborg de boeken onder mijn matras en wachtte met lezen tot hij was vertrokken of in slaap gevallen. Een keer betrapte hij me erop dat ik 's nachts lag te lezen en hij werd woest. Hij rukte het boek uit mijn handen en smeet het uit het raam. 'Als ik je er nog een keer op betrap dat je bij het lezen van die flauwekul stroom verspilt, dan zul je nog wat beleven.' Mijn vader was geen zuinige man en ondanks de ontberingen die we leden, stopte hij me een paar munten toe wanneer hij maar kon, om snoepgoed te kopen zoals alle andere kinderen uit de buurt. Hij was ervan overtuigd dat ik ze uitgaf aan zoethout, zonnebloempitten of toffees, maar ik bewaarde ze in een koffieblik onder het bed en wanneer ik vier of vijf munten bij elkaar had, haastte ik me om een boek te kopen zonder dat hij het wist.
De beste plek van de hele stad was voor mij de boekwinkel van Sempere & Zoons in de calle Santa Ana. De boekhandel met zijn geur van oud papier en stof was mijn sanctuarium en schuilplaats.
De boekhandelaar liet me vrij om in een hoekje op een stoel in alle rust de boeken te lezen die ik maar wilde. Hij vertelde me altijd dat elk boek een ziel heeft, de ziel van degene die het heeft geschreven en van degene die het heeft gelezen en ervan heeft gedroomd. Zelden liet senor Sempere me betalen voor de boeken die hij me in de handen drukte, maar als hij niet oplette liet ik op de toonbank de bij elkaar geschraapte munten achter. Het was niet meer dan kleingeld en als ik een boek had moeten kopen van dat schijntje, dan had ik me vast en zeker alleen een boekje met vloeipapier kunnen permitteren. Werd het tijd om te gaan, dan vertrok ik tegen heug en meug, want als het aan mij lag, was ik daar blijven wonen. Een keer voor kerst kreeg ik van senor Sempere het beste cadeau dat ik ooit in mijn leven heb gehad. Het was een oud, grondig gelezen en doorleefd boek. 'Grote verwachtingen van Charles Dickens ...' las ik op het omslag.
Ik wist dat senor Sempere een paar schrijvers kende die zijn etablissement vaak bezochten en gezien de zorg waarmee hij dat boek behandelde, dacht ik dat deze meneer Charles wellicht een van hen was. 'Een vriend van u?'
'Al mijn hele leven. En vanaf vandaag ook van jou.' Die avond nam ik mijn nieuwe vriend mee naar huis, verborgen onder mijn kleren zodat mijn vader hem niet zou zien. Tijdens een winter van regens en loodgrijze dagen las ik Grote verwachtingen negen keer achter elkaar, gedeeltelijk omdat ik geen ander boek bij de hand had en gedeeltelijk omdat ik dacht dat er geen beter boek kon bestaan. In de loop van de tijd begon ik te geloven dat 'don Carlos' het uitsluitend voor mij had geschreven. Spoedig kwam ik tot de rotsvaste overtuiging in het leven niets anders te willen dan te leren wat meneer Dickens deed. Op een ochtend werd ik plotsklaps wakker toen mijn vader, eerder teruggekomen van zijn werk dan anders, me door elkaar schudde. Hij had bloeddoorlopen ogen en zijn adem rook naar eau de vie. Ik keek hem doodsbang aan en hij betastte de kale gloeilamp die aan een snoer hing. 'Die is warm.' Hij boorde zijn blik in mijn ogen en smeet het peertje woedend tegen de muur. Het sprong in duizend stukjes glas uit elkaar die in mijn gezicht regenden, maar ik waagde het niet ze weg te vegen. 'Waar is het?' vroeg mijn vader, zijn stem koud en vast. Ik schudde bevend mijn hoofd. 'Waar is dat vermaledijde boek?' Weer schudde ik mijn hoofd. In het schemerlicht zag ik de klap niet aankomen. Het werd me zwart voor mijn ogen en ik besefte vaag dat ik uit bed viel met bloed in mijn mond en een intense pijn die brandde als vuur. Toen ik mijn hoofd opzij draaide zag ik op de grond iets wat eruitzag als de afgebroken stukjes van een paar tanden. De hand van mijn vader greep me in mijn nekvel en hees me omhoog. 'Waar is het?'
'Vader, alstublieft ...' Met alle kracht die hij in zich had smeet hij me tegen de muur en de klap tegen mijn hoofd deed me mijn evenwicht verliezen. Als een zak botten zakte ik in elkaar. Ik sleepte me naar een hoek en bleef daar in elkaar gedoken zitten, toekijkend hoe mijn vader de kast opentrok en de paar kledingstukken die ik bezat eruit trok en op de grond gooide. Tevergeefs woelde hij in laden en koffers, tot hij zich uitgeput weer tot mij wendde. Ik sloot mijn ogen en drukte me verder tegen de muur in elkaar, wachtend op een volgende klap, die nooit kwam. Toen ik mijn ogen opendeed zag ik mijn vader op de bedrand zitten, huilend van schaamte en bijna niet in staat om adem te halen. Hij merkte dat ik keek en rende de trap af. Ik hoorde de echo van zijn voetstappen in de stilte van de dageraad wegsterven en pas toen ik zeker wist dat hij ver weg was, sleepte ik me naar het bed en haalde het boek uit zijn schuilplaats onder het matras tevoorschijn. Vervolgens kleedde ik me aan en met de roman onder mijn arm ging ik de straat op.
Een dichte nevel hing over de calle Santa Ana toen ik bij de deur van de boekhandel aankwam. De boekhandelaar en zijn zoon woonden op de eerste verdieping van hetzelfde pand. Ik wist dat zes uur in de ochtend geen tijd was om bij iemand aan te bellen, maar mijn enige gedachte op dat moment was om het boek te redden, want het was duidelijk dat als mijn vader het vond als hij thuiskwam, hij het met alle woede die hij in zich had zou vernietigen. Ik belde aan en wachtte. Na nog twee of drie keer hoorde ik de balkondeur opengaan en zag ik hoe senor Sempere, met kamerjas en pantoffels, naar buiten stapte en stomverbaasd naar beneden blikte. Een halve minuut later deed hij open en zodra hij mijn gezicht zag, verdween elk spoor van ergernis. Hij knielde voor me neer en pakte mijn armen beet.
'Godallemachtig! Is alles goed met je? Wie heeft dit gedaan?'
'Niemand. Ik ben gevallen.' Ik reikte hem het boek aan. 'Ik ben gekomen om het u terug te geven, ik wil niet dat er iets mee gebeurt...' Senor Sempere keek me zonder iets te zeggen aan, tilde me in zijn armen en droeg me naar boven, naar de woning. Zijn zoon, een jongen van twaalf jaar die zo verlegen was dat ik me niet kon herinneren ooit zijn stem te hebben gehoord, was wakker geworden toen hij zijn vader naar beneden hoorde gaan, en wachtte boven op de overloop. Bij de aanblik van het bloed op mijn gezicht keek hij verschrikt naar zijn vader. 'Bel dokter Campos.' De jongen knikte en holde naar de telefoon. Toen ik hem hoorde praten, kon ik eindelijk vaststellen dat hij niet stom was. Met zijn tweeën vlijden ze me in een leunstoel in de eetkamer en reinigden mijn wonden van het bloed in afwachting van de komst van de dokter. 'Ga je me niet vertellen wie dit heeft gedaan?' Ik hield mijn lippen stijf op elkaar. Senor Sempere wist niet waar ik woonde en ik ging hem niet op ideeën brengen.
'Was het je vader?' Ik keek weg. 'Nee. Ik ben gevallen.' Dokter Campos, die vier of vijf portieken verderop woonde, was er in vijf minuten. Hij onderzocht me van top tot teen, betastte de blauwe plekken en behandelde de snijwonden zo voorzichtig mogelijk. Zijn ogen brandden overduidelijk van verontwaardiging, maar hij zei niets. 'Er zijn geen breuken, maar wel wat kneuzingen die een tijdje zullen duren en die pijnlijk zijn. Die twee tanden moeten getrokken worden. Ze zijn toch al verloren en er bestaat kans op infectie.' Toen de dokter weg was, maakte senor Sempere een glas warme chocolademelk voor me klaar en zag erop toe dat ik dat opdronk. 'En dat allemaal om Grote verwachtingen te redden, nietwaar?' Ik haalde mijn schouders op. Vader en zoon keken elkaar samenzweerderig aan.
'De volgende keer dat je een boek wilt redden, echt wilt redden, moet je niet je leven op het spel zetten. Je komt naar me toe en dan neem ik je mee naar een geheime plek waar boeken nooit sterven en waar niemand ze kan vernietigen.' Nieuwsgierig keek ik de twee aan. 'Wat is dat voor plek?' Senor Sempere knipoogde naar me met een geheimzinnige glimlach die rechtstreeks gestolen leek uit een feuilleton van Alexandre Dumas. Een familietrekje van de Semperes, naar men zei. 'Alles op zijn tijd, mijn vriend. Alles op zijn tijd.'
Mijn vader keek die hele week niet op van de grond, verteerd door berouw. Hij kocht een nieuwe gloeilamp en zei me zelfs dat ik hem aan kon doen, maar niet te lang, want elektriciteit was erg duur.
Ik speelde liever niet met vuur. Die zaterdag wilde mijn vader een boek voor me kopen en hij ging naar een boekhandel in de calle de la Palla, tegenover de oude Romeinse muur en de eerste en laatste boekhandel waar hij een voet over de drempel zette, maar omdat hij de titels op de ruggen van de honderden boeken die daar stonden niet kon lezen, keerde hij onverrichterzake terug. Daarna gaf hij me geld, meer dan gewoonlijk, en zei dat ik kon kopen wat ik wilde. Het leek mij een ideaal moment om een onderwerp te berde te brengen waar ik al tijden niet het juiste moment voor had kunnen vinden.
'Dona Mariana, de juf, heeft me gevraagd of ik u wil zeggen een keer langs school te gaan om met haar te praten,' liet ik terloops vallen. 'Praten, waarover? Wat heb je gedaan?'
'Niets, vader. Dona Mariana wil met u praten over mijn toekomstige scholing. Ze zegt dat ik talent heb en ze denkt dat ze me aan een beurs zou kunnen helpen voor het piaristencollege ...'
'Wie denkt die vrouw dat ze is om je hoofd zo met zaagsel te vullen en te zeggen dat ze je op een school voor verwende kereltjes kan stoppen? Weet je wel wat voor gespuis daar zit? Weet je wel hoe ze naar je zullen kijken, hoe ze je zullen behandelen als ze weten waar je vandaan komt?' Ik sloeg mijn ogen neer. 'Dona Mariana wil alleen maar helpen, vader. Verder niets. Wordt u niet boos. Ik zal zeggen dat het niet kan en daarmee uit.' Mijn vader keek me woedend aan, maar hield zich in en haalde een paar keer met gesloten ogen diep adem voor hij iets zei. 'We komen er wel, snap je dat? Jij en ik. Zonder de aalmoezen van al die smeerlappen. En met opgeheven hoofd.'
'Ja, vader.' Hij legde een hand op mijn schouder alsof hij gedurende een kort moment dat nooit meer terugkwam, trots op me was, ook al waren we nog zo verschillend, ook al hield ik van boeken die hij niet kon lezen, ja, ook al had zij ons verlaten en uit elkaar gedreven. Op dat moment hield ik mijn vader voor de vriendelijkste man ter wereld en ik geloofde dat iedereen dat zou beseffen als het leven zich voor één keer verwaardigde hem goede kaarten toe te spelen. 'Al het slechte wat je doet in je leven, keert bij je terug, David. Ik heb veel slechts gedaan, heel veel. Maar ik heb daarvoor geboet. Het leven zal een keer nemen. Dat zul je zien. Dat zul je zien...' Ondanks de aanhoudendheid van dona Mariana, die haar ogen niet in haar achterzak had zitten en die vermoedde uit welke hoek de wind waaide, kwam ik bij mijn vader niet meer terug op het onderwerp scholing. Toen mijn juf begreep dat er geen hoop was, zei ze dat ze vanaf nu elke dag, als de klassen uitgingen, een uur extra voor mij uit zou trekken, om me te vertellen over boeken, geschiedenis en al die dingen die mijn vader met zo veel angst en beven vervulden. 'Dat zal ons geheim zijn,' zei de juf.
In de loop van de tijd was ik gaan beseffen dat mijn vader zich ervoor schaamde dat de mensen hem voor een sufferd hielden, een overblijfsel van een oorlog die, zoals bijna alle oorlogen, uitgevochten werd in naam van God en vaderland, om mannen die al machtig waren, nog machtiger te maken. In die tijd vergezelde ik mijn vader af en toe naar zijn nachtdienst. We namen dan een tram in de calle Trafalgar die ons tot de poorten van het kerkhof bracht. Ik bleef in zijn portiershuisje, las oude kranten en probeerde af en toe met hem te praten - een inspannende taak. Mijn vader praatte nauwelijks meer, niet over de oorlog in de koloniën, noch over de vrouw die hem had verlaten. Op een keer vroeg ik hem waarom mijn moeder niet meer bij ons was. Ik had het vermoeden dat het mijn schuld was, dat ik iets ergs had gedaan, al was het maar geboren worden. 'Je moeder had me al verlaten voor ik naar het front werd gestuurd. Ik was de domkop die niets in de gaten had tot ik terugkwam. Zo is het leven, David. Vroeg of laat laat alles en iedereen je in de steek.'
'Ik zal u nooit in de steek laten, vader.' Ik had de indruk dat hij in huilen zou uitbarsten en ik omhelsde hem om niet zijn gezicht te hoeven zien. Zonder vooraankondiging nam mijn vader me de volgende dag mee naar het stoffenhuis El Indio aan de calle del Carmen. Naar binnen gingen we niet, maar door de grote vensters van de hal wees hij me op een jonge, goedlachse vrouw die de klanten hielp en hun doeken en dure stoffen liet zien. 'Dat is je moeder,' zei hij. 'Op een dag ga ik hierheen en vermoord haar.'
'Dat mag u niet zeggen, vader.' Hij keek me met rode ogen aan en toen wist ik dat hij nog steeds van haar hield en dat ik haar daarom nooit zou vergeven. Ik herinner me hoe ik haar ongemerkt gadesloeg en dat ik haar slechts herkende op grond van de foto die vader in een la thuis bewaarde, naast zijn legerrevolver. Elke avond, als hij dacht dat ik sliep, haalde hij de revolver uit de la en keek ernaar alsof die hem alle antwoorden kon geven, of in elk geval voldoende.
Nog jarenlang ging ik telkens terug naar de deuren van die bazaar om haar stiekem te bespieden. Nooit had ik de moed om naar binnen te gaan of haar aan te spreken als ik haar naar buiten zag komen en haar de Ramblas af zag lopen, naar een gezin, zo stelde ik me voor, dat haar gelukkig maakte. Een zoon die haar genegenheid en beroering van haar huid meer waard was. Mijn vader heeft nooit geweten dat ik soms wegglipte om haar te zien, om haar te observeren, of haar op sommige dagen van dichtbij te volgen, altijd op het punt om haar hand te pakken en naast haar te gaan lopen, om dan toch op het laatste moment te vluchten. De grote verwachtingen bestonden in mijn wereld uitsluitend op de bladzijden van een boek.
Het geluk waarnaar mijn vader zo hunkerde kwam nooit. Het enige aardige gebaar dat het leven naar hem maakte, was dat het hem niet te lang aan het lijntje hield. Op een nacht, toen we bij de deuren van het krantengebouw kwamen om de dienst te beginnen, stapten er drie pistoleros uit de schaduw en doorzeefden hem voor mijn ogen met kogels. Ik herinner me nog de zwavelgeur en de walmende rook die opsteeg uit de kogelgaten in zijn jas. Toen een van de pistoleros zich opmaakte om het karwei definitief te klaren met een schot in het hoofd, wierp ik me op mijn vader terwijl een van de andere moordenaars hem tegenhield. Onze blikken troffen elkaar kort, en een moment leek hij te aarzelen of hij mij ook moest doden. Maar toen verdwenen ze met gezwinde spoed in de nauwe stegen tussen de fabrieken van Pueblo Nuevo. Die nacht lieten de moordenaars vader in mijn armen doodbloeden en bleef ik alleen op de wereld achter. Bijna twee weken lang verschool ik me in de zetterij van de krant tussen de regelzetmachines, die mij voorkwamen als ijzeren reuzenspinnen, en probeerde het gekmakende gefluit tot zwijgen te brengen dat mijn trommelvliezen bij het vallen van de nacht doorboorde. Toen ze me vonden, zaten mijn kleren en handen nog steeds onder het opgedroogde bloed. Aanvankelijk wist niemand wie ik was, omdat ik een week lang geen woord zei en toen ik het ten slotte wel deed, was het om de naam van mijn vader uit te schreeuwen tot ik geen stem meer over had. Op de vraag waar mijn moeder was, zei ik dat ze was gestorven en dat ik niemand meer had op de wereld. Mijn verhaal kwam don Pedro Vidal ter ore, de ster van de krant en boezemvriend van de uitgever, die op zijn verzoek verordonneerde dat ik een baantje als duvelstoejager van het huis kreeg plus toestemming om tot nader order in het bescheiden onderkomen van de portier in het souterrain te wonen.
In die jaren waren bloed en geweld in de straten van Barcelona dagelijkse kost geworden. Het was de tijd van de pamfletten en bommen die in de stegen van de Raval stuiptrekkende, rokende lichaamsdelen achterlieten, de tijd van in het zwart geklede bendes die de nacht doorbrachten met bloedvergieten, de tijd van processies en optochten van heiligen en generaals die naar dood en bedrog roken, van opruiende toespraken waarin iedereen loog en iedereen gelijk had. De woede en haat die er jaren later toe zouden leiden dat men elkaar vermoordde in naam van meeslepende leuzen en gekleurde vodden, begonnen zich al in de vergiftigde atmosfeer af te tekenen. De eeuwige mist van de fabrieken hing zwaar over de stad en verhulde haar geplaveide, met tram- en koetsensporen doorsneden avenidas. De nacht behoorde toe aan het gaslicht en de duistere stegen, slechts onderbroken door de schittering van schoten en het blauwe spoor van kruitdamp. Het waren jaren waarin men snel volwassen werd en vele jongens en meisjes, de kindertijd nauwelijks ontgroeid, hadden al de blik van een grijsaard.
Omdat ik buiten het sinistere Barcelona geen verdere familie meer bezat, werd de krant mijn toevluchtsoord en wereld tot ik oud genoeg was om die kamer in het pension van dona Carmen te huren.
Ik woonde er pas een week toen de huisbazin op een dag naar mijn kamer kwam en me meedeelde dat er aan de deur een heer naar mij vroeg. Op de overloop zag ik een in het grijs geklede man met een grijze blik, die mij met grijze stem vroeg of ik David Martín heette, mij na mijn bevestiging een in bruin pakpapier gewikkeld pakket aanreikte, weer naar beneden verdween en ten slotte met het spoor van zijn grijze afwezigheid mijn armoedige omgeving besmette. Ik nam het pakket mee naar mijn kamer en sloot de deur. Niemand, met uitzondering van twee of drie personen bij de krant, wist dat ik hier woonde. Nieuwsgierig scheurde ik de verpakking open - ik had in mijn hele leven nog nooit een pakket ontvangen. Er kwam een houten foedraal tevoorschijn dat me vaag bekend voorkwam. Ik legde het op mijn brits en maakte het open. Het bevatte de oude revolver van mijn vader, het wapen dat het leger hem had gegeven en waarmee hij was teruggekeerd van de Filippijnen om een vroege, miserabele dood te bewerkstelligen. Naast het wapen lag een kartonnen doosje met kogels. Ik nam de revolver eruit en woog het in de hand. Het rook naar kruit en olie. Ik vroeg me af hoeveel mannen mijn vader gedood zou hebben met dit wapen waarmee hij al die tijd ongetwijfeld had gedacht zijn eigen leven te zullen beëindigen, totdat anderen hem vóór waren. Ik legde het wapen terug in het foedraal en klapte het dicht. Mijn eerste impuls was om het weg te gooien, maar ik besefte tegelijkertijd dat die revolver het enige was wat ik van hem bezat. De dienstdoende woekeraar had na mijn vaders dood de weinige bezittingen op dat oude verdiepinkje tegenover het Palau de la Müsica in beslag genomen, ter compensatie van zijn schulden, en hij had nu vermoedelijk besloten om me die macabere herinnering te sturen als saluut bij mijn intrede in het tijdperk der volwassenheid. Ik verstopte het foedraal boven op mijn kast, helemaal tegen de muur, waar het vuil zich ophoopte en waar dona Carmen nog niet met stelten bij kon, en raakte het in geen jaren aan.
Nog dezelfde avond ging ik naar de boekhandel van Sempere & Zoons en omdat ik mij nu een niet-onbemiddelde man van de wereld voelde, vertelde ik de boekhandelaar over mijn voornemen om het oude exemplaar van Grote verwachtingen aan te schaffen, dat ik hem jaren geleden terug had moeten geven. 'Noemt u de prijs die u wilt,' zei ik. 'Noemt u de prijs voor alle boeken die ik u de afgelopen tien jaar niet heb betaald.' Tot op de dag van vandaag herinner ik me Semperes treurige glimlach en de hand die hij op mijn schouder legde. 'Ik heb het vanochtend verkocht,' bekende hij verslagen.

6.

Driehonderdvijfenzestig dagen na mijn eerste verhaal te hebben geschreven voor De stem van de industrie, kwam ik zoals gewoonlijk op de redactie van de krant en trof die bijna verlaten aan.
Het handjevol redacteuren dat er was en maanden geleden nog sympathieke bijnamen voor me had bedacht en me steun had betuigd, negeerde nu mijn groet en vormde een monkelend kringetje.
In minder dan een minuut hadden ze hun jassen gepakt en waren ze verdwenen, alsof ze een besmetting vreesden. Ik bleef alleen achter in die grotachtige ruimte en staarde naar de vreemde aanblik van de tientallen lege tafels. Langzame, zware voetstappen achter mij kondigden de komst van don Basilio aan.
'Goedenavond, don Basilio. Wat is er vandaag aan de hand dat iedereen weg is?' Don Basilio keek me treurig aan en nam plaats aan de tafel naast de mijne. 'Er is een kerstdiner van de hele redactie.
In restaurant Set Portes,' zei hij zacht. 'Ik vermoed dat ze het u niet verteld hebben.' Ik fingeerde een onbezorgde glimlach en schudde mijn hoofd.
'En u, gaat u niet?' vroeg ik. 'De lust is me vergaan.' We keken elkaar zwijgend aan. 'En als ik u uitnodig?' bood ik aan. 'Waar u maar wilt. Can Solé, als u dat wat lijkt. U en ik, om het succes van De mysteries van Barcelona te vieren.' Don Basilio glimlachte en knikte bedachtzaam. 'Martín,' zei hij ten slotte. 'Ik weet niet hoe ik dit moet vertellen.'
'Me wat vertellen?' Don Basilio schraapte zijn keel. 'Ik kan geen afleveringen van De mysteries van Barcelona meer publiceren.' Niet-begrijpend keek ik hem aan. Don Basilio ontweek mijn blik.
'Wilt u dat ik iets anders schrijf? Meer in de lijn van Galdos?'
'Martín, u weet toch hoe de mensen zijn. We hebben klachten gekregen. Ik heb geprobeerd alles te sussen, maar de uitgever is een zwak man en hij houdt niet van onnodige conflicten.'
'Ik begrijp u niet, don Basilio.' 'Martín, ze hebben mij gevraagd het u te vertellen.' Eindelijk keek hij me aan en hij haalde zijn schouders op. 'Ik ben ontslagen,' mompelde ik. Don Basilio knikte. Ik voelde hoe mijn ogen zich tegen mijn wil vulden met tranen. 'Het komt u nu voor als het einde van de wereld, maar gelooft u mij als ik zeg dat het in feite het beste is wat u kan overkomen. Dit is geen plek voor u.'
'En wat is dan wel de plek voor mij?' vroeg ik. 'Het spijt me, Martín. Gelooft u mij, het spijt me.' Don Basilio stond op en legde vol genegenheid zijn hand op mijn schouder. 'Gelukkig kerstfeest, Martín.'
Diezelfde avond nog haalde ik mijn bureau leeg en verliet voor altijd dit oord dat mijn thuis was geweest, om onder te duiken in de donkere, eenzame straten van de stad. Op weg naar het pension liep ik langs restaurant Set Portes onder de arcadebogen van huize Xifré. Voor het restaurant bleef ik lang staan kijken naar het lachen en toosten van mijn collega's binnen. Ik hoopte dat mijn afwezigheid hen gelukkig maakte of hen in elk geval deed vergeten dat ze het niet waren en nooit zouden zijn. De rest van die week bracht ik volkomen op drift door. Elke dag zocht ik mijn heil in de bibliotheek van het Atheneo en geloofde bij mijn terugkeer in het pension een mededeling van de uitgever te vinden met het verzoek om weer tot de redactie toe te treden. Verstopt in een van de leeszalen haalde ik telkens het visitekaartje tevoorschijn dat ik bij het ontwaken in De Dromerij in mijn hand had gevonden en begon de anonieme weldoener, Andreas Corelli, een brief te schrijven die ik steeds weer verscheurde om de volgende dag opnieuw te beginnen. Op de zevende dag, mijn zelfmedelijden beu, besloot ik de onvermijdelijke pelgrimstocht naar het huis van mijn schepper te maken.
Ik nam de trein naar Sarria in de calle Pelayo. In die dagen reed hij nog boven de grond en ik ging voor in de wagon zitten om de stad en de straten te bekijken, die breder en voornamer werden naarmate we ons van het centrum verwijderden. Bij halte Sarria stapte ik uit en ik nam daar een tram die me tot het klooster van Pedralbes bracht. Het was een ongebruikelijk warme dag voor de tijd van het jaar en een briesje bracht de geur mee van de met dennenbomen en brem besprenkelde heuvelflanken. Ik sloeg de avenida Pearson in, die meer en meer bebouwd raakte, en spoedig ontwaarde ik de onmiskenbare omtrekken van Villa Helius. Toen ik hoger en dus dichterbij kwam, kon ik Vidal ontwaren die in hemdsmouwen in de vensterbank van zijn torenraam zat te genieten van een sigaret.
Er zweefde muziek in de lucht en ik herinnerde me dat Vidal een van de weinige geprivilegieerden was met een radio-ontvanger. Wat moest het leven er vanaf daar goed uitzien en hoe klein moest ik niet lijken! Ik stak mijn hand op en hij groette terug. Toen ik bij de villa aankwam, trof ik de chauffeur, Manuel, die op weg was naar het koetshuis met een vuist vol lappen en een emmer dampend water.
'Wat goed u hier te zien, David,' zei hij. 'Hoe staat het leven? Nog steeds zo succesvol?'
'We doen wat we kunnen,' antwoordde ik.
'Niet zo bescheiden, zelfs mijn dochter leest de avonturen die u in de krant publiceert.' Ik slikte, verrast dat de dochter van de chauffeur niet alleen wist van mijn bestaan, maar zelfs een paar van mijn nonsens-verhalen had gelezen. 'Cristina?'
'Ik heb geen andere,' antwoordde don Manuel. 'Meneer is boven in zijn werkkamer, mocht u hem zoeken.' Ik knikte als teken van dank en glipte het enorme huis binnen, waar ik naar de toren op de derde verdieping liep, die zich verhief te midden van een gegolfd dak van bont gekleurde dakpannen. Daar zat Vidal in zijn werkkamer, van waaruit men in de verte de stad en de zee kon zien. Hij deed de radio uit, een onding met de afmeting van een kleine meteoriet dat hij maanden geleden had gekocht, toen de eerste uitzendingen van Radio Barcelona waren aangekondigd vanuit de verborgen studio's onder de koepel van Hotel Colón. 'Bijna tweehonderd peseta's heeft het ding me gekost en nou blijkt er alleen maar flauwekul uit te komen.' We gingen tegenover elkaar zitten met alle ramen open om de bries op te vangen die voor mij, bewoner van de duistere, oude binnenstad, naar een andere wereld rook. De stilte was weldadig, als een wonder. Je kon de insecten horen zwermen in de tuin en de blaadjes aan de bomen wiegen in de wind. 'Het lijkt wel hoogzomer,' opperde ik. 'Geen afleidingsmanoeuvres met het weer, alsjeblieft. Ze hebben me verteld wat er is gebeurd,' zei Vidal.
Ik haalde mijn schouders op en wierp een blik op zijn bureau. Ik wist heel goed dat mijn mentor sinds maanden, zo niet jaren, iets probeerde te schrijven wat hij een 'serieuze' roman noemde, iets wat de eenvoudige plots van zijn misdaadverhalen ver oversteeg, om zo zijn naam in de meest eerbiedwaardige afdelingen van de bibliotheek te kunnen bijschrijven. Er lagen niet bijster veel velletjes.
'Hoe vaart u met uw meesterwerk?' Vidal gooide de peuk uit het raam en staarde in de verte. 'Ik heb niets meer te zeggen, David.'
'Nonsens.'
'Alles in dit leven is nonsens. Het is slechts een kwestie van perspectief.'
'Een mooie titel voor uw boek. De nihilist op de heuvel. Succes gegarandeerd.'
'Wie hier spoedig succes nodig heeft ben jij, want ik kan me vergissen, maar volgens mij zit je al aardig krap in je fondsen.' Ik kan altijd nog uw liefdadigheid accepteren. Er is een eerste keer voor alles.'
'Het lijkt je nu het einde van de wereld, maar ...'
'... spoedig zal ik beseffen dat dit het beste is wat me had kunnen gebeuren,' maakte ik zijn zin af. 'U gaat me toch niet vertellen dat het nu don Basilio is die uw uiteenzettingen schrijft.' Vidal lachte.
'Wat denk je te gaan doen?' vroeg hij. 'Heeft u geen secretaris nodig?' 'Ik heb al de beste secretaresse die ik zou kunnen hebben. Ze is intelligenter dan ik, een oneindig veel hardere werker en als ze glimlacht denk zelfs ik dat deze luizige wereld zoiets als een toekomst heeft.'
'En wie is dat wonder?'
'Manuels dochter.'
'Cristina.'
'Eindelijk hoor ik je haar naam uitspreken.'
'U heeft een slechte week uitgekozen om me uit te lachen, don Pedro.'
'Kijk me niet zo aan met de blik van een lam dat naar de slachtbank wordt geleid. Denk je nou echt dat Pedro Vidal zou toestaan dat dat clubje krenterige, jaloerse grijze muizen jou zomaar op straat schopt?'
'Een woord van u aan de uitgever zou de zaken zeker hebben veranderd.'
'Ik weet het. Daarom was ik het die hem voorstelde om je te ontslaan,' zei Vidal. Ik voelde me alsof hij me net een dreun had verkocht. 'Veel dank voor deze laatste duw,' improviseerde ik. 'Ik heb hem verteld je te ontslaan omdat ik iets veel beters voor je heb.'
'De bedelarij?'
'Man van weinig geloof. Om precies te zijn: gisteren had ik het over je met een paar partners die net een nieuwe uitgeverij hebben geopend en vers bloed zoeken om uit te persen en uit te buiten.'
'Klinkt hemels.'
'Ze kennen natuurlijk De mysteries van Barcelona en ze zijn bereid om je een bod te doen waarmee je je naam zult vestigen.'
'Meent u dat serieus?'
'Natuurlijk meen ik dat serieus. Ze willen dat je een feuilleton voor ze schrijft in de meest barokke, bloederige, fantastische traditie van de grand guignol, dat geen spaan heel laat van De mysteries van Barcelona. Ik geloof dat het de kans is waar je op hebt zitten wachten. Ik heb gezegd dat je met ze zou gaan praten en dat je klaarstond om onmiddellijk aan het werk te gaan.' Ik zuchtte diep. Vidal knipoogde naar me en omhelsde me.

7.

En zo kwam het dat ik luttele maanden na mijn achttiende verjaardag een bod ontving en accepteerde om onder het pseudoniem Ignatius B. Samson stuiverromans te schrijven. Mijn contract verplichtte me om tweehonderd schrijfmachinepagina's per maand in te leveren, vol intriges, moorden in de high society, ontelbare verschrikkingen in de onderwereld, buitenechtelijke relaties tussen wrede grootgrondbezitters met een ferme kaak en jongedames met schandelijke verlangens, en allerhande duistere familiesagen tegen troebeler achtergronden dan de havenwateren. De serie, die ik besloot De stad der verdoemden te dopen, zou maandelijks verschijnen in een harde band met een veelkleurig geïllustreerd omslag. In ruil daarvoor zou ik meer geld ontvangen dan ik ooit had gedacht dat ik kon verdienen met iets wat me respect inboezemde, en de enige censuur bestond in de mate van interesse van de lezers die ik voor me wist te winnen. De voorwaarden van het aanbod verplichtten me tot de anonimiteit van een buitenissig pseudoniem, maar dat leek me op dat moment een heel lage prijs om in mijn levensonderhoud te kunnen voorzien met het beroep waarvan ik altijd had gedroomd.
Het ijdele geluk mijn eigen naam op mijn werk gedrukt te zien staan, moest ik opofferen, maar niet mijzelf, noch wat ik was.
Mijn uitgevers waren een stel kleurrijke burgers, Barrido en Escobillas geheten. Barrido, kort van stuk, plomp en altijd getooid met een vettig, sibillijns glimlachje, was het brein van de operatie. Hij kwam uit de worstenindustrie en hoewel hij in zijn hele leven niet meer dan drie boeken had gelezen, waaronder de catechismus en het telefoonboek, vervalste hij de boekhoudkundige geschriften van zijn geldgevers met een vermetelheid en een dichterlijke omhaal die de auteurs van het huis - die precies zoals Vidal had voorspeld werden belazerd, uitgebuit en op straat gezet zodra hun ster begon te verschieten, en dat was vroeg of laat het geval - maar al te graag geëvenaard hadden. Escobillas had een aanvullende rol. Lang, dor en met een lichtelijk bedreigende manier van doen, had hij zich ontwikkeld in het ter aarde bestellings wezen, en door de bedwelmende lucht van eau de cologne heen, waarmee hij zijn edele delen overgoot, leek altijd een zweem van formaline te filteren die je haren te berge deed rijzen. Zijn taak was in essentie die van sinistere voorman, die met de zweep in de hand klaarstond om het vuile werk te doen waarin Barridos, vanwege zijn meer goedlachse natuur en zijn niet zo atletische gesteldheid, minder bekwaam was. De ménage a trois werd gecompleteerd door hun secretaresse, Herminia, die hen overal als een trouwe hond volgde en die door iedereen het Venijn werd genoemd omdat ze, ondanks haar kwezelige uiterlijk, net zo betrouwbaar was als een bronstige ratelslang.
Beleefdheden daar gelaten probeerde ik hen zo min mogelijk te zien. We onderhielden een strikt zakelijke relatie en geen van de partijen voelde de dringende wens dit protocol te verstoren. Ik had me voorgenomen deze kans te benutten en hard te werken om Vidal te bewijzen - en mijzelf - dat ik zijn hulp en vertrouwen waard was. Zodra ik het eerste geld in handen had, besloot ik het pension van dona Carmen te verlaten en op zoek te gaan naar comfortabeler horizonten. Lang geleden al had ik mijn oog laten vallen op een kast van een huis met een monumentaal voorkomen op nummer 30 van de calle Flassaders, op een steenworp afstand van de paseo del Born, waar ik jarenlang op weg naar de krant en weer terug naar het pension langs was gekomen. Het pand, bekroond met een grote toren die uit de met reliëfs en waterspuwers versierde façade ontsproot, stond al jaren leeg, de deur verzegeld met roestige kettingen en sloten. Ondanks zijn lugubere en buitensporige uiterlijk, of misschien juist daarom, wekte het idee daar te wonen in mij dezelfde soort wellust op als verboden gedachten. Onder andere omstandigheden zou ik geaccepteerd hebben dat een dergelijke behuizing mijn magere budget ruimschoots overschreed, maar de lange jaren van verwaarlozing en vergetelheid waartoe het huis veroordeeld leek, voedden in mij de hoop dat als niemand anders het wilde, de eigenaren mijn bod misschien zouden accepteren.
Door hier en daar in de buurt navraag te doen, kwam ik erachter dat het huis inderdaad al vele jaren onbewoond was en dat het in handen was van een onroerend goedbeheerder die Vicenç Clavé heette en die kantoor hield in de calle Comercio, tegenover de markt. Clavé was een heer van de oude stempel. Hij hield ervan zich te kleden als de standbeelden van burgemeesters en vaderlandse helden voor het Parque de la Ciudadela, en bij de geringste onachtzaamheid zocht hij zijn heil in hoogdravende retoriek, waarbij God noch de wereld gespaard werd. 'Dus u bent schrijver. Meneer, ik zou u verhalen kunnen vertellen die u tot stof zouden kunnen dienen voor een paar goede boeken.'
'Daar twijfel ik niet aan. Waarom begint u niet met een verhaal over het huis aan Flassaders nummer 30?' Clavés gezicht veranderde in een Grieks masker. 'Het huis met de toren?'
'Dat huis.'
'Gelooft u mij, jongeman, daar wilt u niet wonen.'
'Waarom niet?' Clavé liet zijn stem dalen en zei op sombere toon, alsof hij bang was dat de muren oren hadden: 'Dat huis brengt ongeluk. Ik heb het bezocht toen we het met de notaris moesten gaan verzegelen en ik kan u verzekeren dat het oude stuk van het kerkhof op de Montjuïc nog vrolijker is. Sindsdien staat het leeg. Dat huis zit vol met slechte herinneringen. Niemand wil het hebben.'
'Die herinneringen kunnen niet slechter zijn dan de mijne en ze zullen zeker helpen om de prijs te drukken die ervoor gevraagd wordt.'
'Sommige prijzen zijn niet met geld te betalen.'
'Kan ik het bezichtigen?' Ik bezocht het huis met de toren op een ochtend in maart, in gezelschap van de beheerder, zijn secretaris en een accountant van de bank die het eigendomsbewijs bezat. Naar het scheen was het pand jarenlang niet vrijgegeven vanwege een stroperig labyrint van wettelijke twisten, tot het uiteindelijk terugviel aan de kredietbank die garant had gestaan voor de laatste eigenaar.
Als Clavé de waarheid vertelde, was dat huis minstens twintig jaar lang door niemand meer betreden.

8.

Jaren later, toen ik het verslag las van een paar Britse ontdekkingsreizigers die in de duisternis van een duizend jaar oud, Egyptisch graf - inclusief labyrinten en vloeken - waren doorgedrongen, moest ik me dat eerste bezoek aan het huis met de toren aan de calle Flassaders wel voor de geest halen. De secretaris was met een olielamp uitgerust, omdat men er in het huis nog niet toe was gekomen elektriciteit te installeren. De accountant bracht een sleutelbos met vijftien sleutels mee om de kettingen van hun ontelbare sloten te bevrijden. Bij het openen van de deur stroomde ons een vochtig rotte graflucht tegemoet. De accountant kreeg een hoestaanval en de beheerder, die met zijn beste uitdrukking van scepsis en afkeuring was gekomen, hield een zakdoek voor zijn mond. 'Na u,' nodigde hij uit.
De entree was een soort patio zoals gebruikelijk bij de oude paleizen van deze buurt, met een plaveisel van grote stenen platen en een brede stenen trap naar de hoofdingang van de woning. Een glazen, volledig door duiven- en meeuwenpoep aangekoekt bovenlicht knipperde in de hoogte. 'Er zijn in elk geval geen ratten,' verkondigde ik na het betreden van het gebouw. 'Iemand moet hier goede smaak en gezond verstand hebben gehad,' zei de beheerder achter me. We liepen de trap op naar de overloop van de woonetage, waar de accountant tien minuten nodig had om de juiste sleutel te vinden. Het mechanisme gaf mee met een geknars dat geenszins als een hartelijk welkom klonk en de zware deur ging open en bood zicht op een eindeloze gang vol spinnenwebben, wiegend in de duisternis.
'Heilige Moeder Gods,' murmelde de beheerder. Niemand durfde de eerste stap te zetten, en opnieuw leidde ik de expeditie. De secretaris hield de lamp hoog en aanschouwde alles met een bedrukt gezicht. De beheerder en de accountant keken elkaar ondoorgrondelijk aan. Toen ze zagen dat ik naar hen keek, glimlachte de accountant me opgewekt toe. 'Wat stof afnemen en wat reparaties en u heeft een paleis,' zei hij. 'Blauwbaards burcht,' vond de beheerder. 'Laten we het positief zien,' corrigeerde de accountant. 'Het huis staat al een behoorlijke tijd leeg en dat heeft altijd enige schade tot gevolg.' Ik sloeg nauwelijks acht op hen. Ik had zo vaak van dat huis gedroomd als ik erlangs liep dat ik de duistere, sinistere atmosfeer haast niet waarnam. Ik liep verder door de hoofdgang en onderzocht kamers en kamertjes waarin oude meubels onder een dikke laag stof waren achtergelaten. Over een tafel lag nog een versleten kleed, met een tafelservies erop en een dienblad met versteende vruchten en bloemen. Glazen en bestek wekten de indruk dat de bewoners halverwege het avondmaal vertrokken waren. De kasten puilden uit van gerafeld linnengoed, verkleurde kledingstukken en schoenen.
Er waren complete lades vol met foto's, brillen, vulpennen en horloges. Onder stof gehulde portretten bekeken ons vanaf de secretaires. De bedden waren opgemaakt en lagen onder een witte sluier die glansde in het schemerdonker. Een reusachtige grammofoon rustte op een mahoniehouten tafel. De naald op de grammofoonplaat was naar het midden gegleden. Ik blies het stof weg om het etiket te lezen: W.A. Mozarts Lacrimosa. 'Een symfonieorkest in huis,' zei de boekhouder. 'Wat wil een mens nog meer? U zult hier wonen als een pasja.'
De beheerder wierp hem een moordlustige blik toe, binnensmonds tegensputterend. We struinden de verdieping af tot aan de inpandige galerij, een loggia, aan de achterkant, waar op een tafel een koffieservies stond. Een opengeslagen boek op een leunstoel wachtte erop omgeslagen te worden. 'Het lijkt alsof ze plotseling vertrokken zijn, en geen tijd hebben gehad om iets mee te nemen,' zei ik.
De boekhouder schraapte zijn keel. 'Misschien wil meneer de studeerkamer zien?' De studeerkamer bevond zich boven in een hoge toren, een enigszins merkwaardige constructie waarvan een wenteltrap het middelpunt van de hoofdgang vormde, en waar op de muren sporen te lezen waren van even zovele generaties als de stad zich herinnerde. De toren troonde als een uitkijkpunt boven de dakterrassen van de wijk Ribera en mondde uit in een koepeltje van metaal en gekleurd glas dat dienstdeed als lantaarn en waaruit een windroos stak in de vorm van een draak.
We liepen de trap op en gingen de kamer binnen, waar de boekhouder zich haastte om de grote ramen te openen en lucht en licht binnen te laten. Het was een rechthoekige ruimte met een hoog plafond en een donkere, houten vloer. Vanuit de vier grote boogramen kon men de kerk van de Santa Maria del Mar in het zuiden zien, de grote markt van El Born in het noorden, het oude station Francia in het oosten en naar het westen toe het oneindige labyrint van straten en Avenidas die elkaar verdrongen in de richting van de Tibidabo. 'Wat zegt u me daarvan? Een wonder,' betoogde de man van de bank vol enthousiasme. De beheerder inspecteerde alles terughoudend en misnoegd. Zijn secretaris hield nog steeds de lamp in de hoogte, hoewel dat absoluut niet meer nodig was. Ik liep naar een van de grote ramen en leunde verrukt naar buiten.
Heel Barcelona strekte zich aan mijn voeten uit en ik wilde geloven dat als ik mijn vensters opende - mijn nieuwe vensters -, haar straten mij bij het invallen van de duisternis verhalen en geheimen in het oor zouden fluisteren, om ze op papier te vangen en ze door te vertellen aan wie ze maar wilde horen. Vidal had zijn overdadige, voorname ivoren toren in het elegantste deel van Pedralbes, te midden van heuvels, bomen en wolken. Ik zou mijn sinistere vestingtoren hebben die zich verhief boven de oudste, obscuurste straten van de stad en die werd omgeven door de stinkende walmen en de duisternis van de dodenstad die dichters en moordenaars ooit de 'Roos van Vuur' hadden gedoopt.
De doorslag gaf uiteindelijk het bureau dat het centrum van de studeerkamer domineerde. Erop, als een grote sculptuur van metaal en licht, rustte een indrukwekkende Underwood-schrijfmachine, waarvoor ik alleen al de huurprijs zou hebben betaald. Ik ging in de majesteitelijke stoel voor het bureau zitten en streek glimlachend over de toetsen. 'Ik neem het,' zei ik. De boekhouder zuchtte van opluchting en de beheerder rolde met zijn ogen en sloeg een kruis. Nog dezelfde middag tekende ik een huurcontract voor tien jaar. Terwijl de werklui van het elektriciteitsbedrijf overal bedrading aanlegden, begon ik, geassisteerd door een troepje van drie bedienden dat Vidal me ongevraagd had gestuurd, aan het schoonmaken, ordenen en opknappen van de woning.
Al snel ontdekte ik dat de modus operandi van de elektriciens bestond uit het lukraak boren in muren, om daarna pas vragen te stellen. Drie dagen na hun komst brandde in het huis nog niet één lamp, maar iedere willekeurige voorbijganger zou gezworen hebben dat het door een gips- en mineraalvretende plaag boorkevers was bestormd. 'Is er geen betere manier om dit op te lossen?' vroeg ik aan de bataljonschef, die alles regelde met mokerslagen. Otilio, want zo heette het genie, liet me de plattegronden van het huis zien die ik van de beheerder had gekregen, samen met de sleutels, en betoogde dat het huis de schuld was van alles, het was verkeerd geconstrueerd.
'Kijkt u eens,' zei hij. 'Als de boel slecht gemaakt is, dan is de boel slecht gemaakt. Hier bijvoorbeeld. Hier staat dat u een cisterne heeft op het platte dak. Niet dus. U heeft een cisterne in de patio achter.'
'En wat hindert dat? Dat waterreservoir valt niet onder uw verantwoordelijkheid, Otilio. Concentreert u zich op de kwestie elektriciteit. Stroom. Niet de kranen, niet de leidingen. Licht. Ik heb licht nodig'
'Maar het staat allemaal met elkaar in verbinding. Wat zegt u me van de loggia?'
'Dat er geen licht is.'
'Volgens de plattegronden zou dit een dragende muur moeten zijn. Maar mijn collega Remigio heeft er hier een klapje van niets op gegeven en de halve muur is naar beneden gekomen. En over de kamers wil ik het niet eens hebben. Volgens dit verhaal meet de kamer aan het einde van de gang bijna veertig vierkante meter. Maar als hij de twintig haalt, spring ik een gat in de lucht. Er staat daar een muur die er niet zou moeten staan. En over de afvoerbuizen kunnen we het maar beter helemaal niet hebben. Er loopt er niet één waar ie zou moeten lopen.'
'Weet u zeker dat u de plattegronden correct interpreteert?'
'Hoort u eens, ik ben een vakman. Gelooft u mij nou, dit huis is een puzzel. Hier heeft werkelijk iedere idioot aan lopen knutselen.'
'U zult het moeten doen met wat er is. Zorgt u voor een wonder of wat dan ook, maar vrijdag wil ik de muren dichtgestopt en geschilderd hebben, en licht dat het doet.'
'Zet u me nou niet onder druk, dit is een precisiewerkje. We moeten strategisch handelen.'
'En wat denkt u te gaan doen?'
'Om te beginnen gaan we ontbijten.'
'Maar u bent hier pas een half uur.'
'Meneer Martín, met zo'n houding komen we nergens.' De lijdensweg van bouwwerkzaamheden en beunhazerij duurde een week langer dan voorzien, maar zelfs met de aanwezigheid van Otilio en zijn wonderknaapjes die gaten maakten waar het niet moest en genoten van tweeënhalf uur durende ontbijtsessies, had ik er van pure vreugde om eindelijk in dit droomhuis te kunnen wonen in geval van nood jaren met kaarsen en olielampen gewoond. Ik had het geluk dat de Ribera niet alleen een geestelijk reservoir was, maar ook beschikte over ambachtslieden van diverse pluimage, en ik vond op een steenworp afstand van mijn nieuwe woning iemand die nieuwe sloten installeerde die niet gestolen leken uit de Bastille, en wandlampen en armaturen volgens twintigste-eeuws gebruik. Een telefoonlijn had ik naar mijn overtuiging niet nodig en na wat ik op Vidals radio had gehoord, behoorde ik ook niet tot het publiek dat behoefte had aan 'nieuwe communicatiemiddelen', zoals de pers het vaak noemde.
Het mijne zou een bestaan zijn van boeken en stilte. Uit het pension nam ik niet meer mee dan een stel kleren en het foedraal met de revolver van mijn vader, mijn enige aandenken aan hem. De rest van mijn kleren en bezittingen verdeelde ik onder de andere pensiongasten. Als ik mijn geheugen had kunnen achterlaten, ja, zelfs mijn huid, had ik het gedaan.
Op de dag dat het eerste deel van De stad der verdoemden werd gepubliceerd, bracht ik ook mijn eerste officiële nacht door in het geëlektrificeerde huis met de toren. De roman was een geheel verzonnen intrige rondom de brand van De Dromerij in 1903 en een geestachtig wezen dat sindsdien door de straten van de Raval spookte. Voordat de inkt van die eerste editie droog was, was ik al begonnen aan de tweede roman van de serie. Volgens mijn berekeningen en uitgaand van dertig dagen ononderbroken werk per maand, moest Ignatius B. Samson een gemiddelde van 6,66 bladzijden bruikbare tekst per dag produceren om aan de contractuele verplichtingen te voldoen, hetgeen gekkenwerk was, maar het voordeel had dat het me geen tijd liet om me er het hoofd over te breken.
Ik was me er nauwelijks van bewust dat ik, terwijl de dagen verstreken, allengs meer koffie en sigaretten consumeerde dan zuurstof. Hoe meer ik mijn brein aan het vergiftigen was, hoe vaker ik de indruk had, dat het langzaam veranderde in een stoommachine die nooit meer afkoelde. Ignatius B. Samson was jong en had uithoudingsvermogen. Hij werkte de hele nacht door en viel bij het krieken van de dag afgepeigerd in slaap, overgeleverd aan merkwaardige dromen waarin de letters op het vel in de schrijfmachine loskwamen van het papier en als inktspinnen over zijn handen en gezicht kropen, door de huid drongen en zich in zijn aderen nestelden totdat zijn hart zwart was en zijn blik door donkere inktplassen werd vertroebeld. Wekenlang verliet ik het grote huis amper en ik vergat welke dag het was en welke maand. Ik besteedde geen aandacht aan de hoofdpijn die me telkens weer onverhoeds overviel, alsof een metalen priem mijn hersenpan doorboorde en mijn zicht verzengde met een flits van blikkerend wit licht. Ik was eraan gewend geraakt om te leven met een constante fluittoon in mijn oren die alleen het ruisen van de wind of de regen kon overstemmen. Soms, als koud zweet mijn gezicht bedekte en mijn handen trilden op de toetsen van de Underwood, nam ik me voor de volgende dag een arts te bezoeken. Maar die dag was er altijd weer een andere scène en een ander verhaal te vertellen.
Om het eerste jaar Ignatius B. Samson te vieren, besloot ik een dag vrij te nemen en me weer vertrouwd te maken met de zon, de wind en de straten van de stad, die ik al enige tijd niet meer betreden had en die nu nog slechts in mijn verbeelding bestond. Ik scheerde me, knapte me op en hulde me in mijn meest presentabele kledij. Ik opende de ramen van de studeerkamer en de loggia om de woning door te luchten en de dichte damp die helemaal tot haar geur was geworden, naar de vier winden te laten uitwaaien. Toen ik de trap af liep om naar buiten te gaan, vond ik een grote envelop onder in de brievenbus. Die bevatte onder meer een vel perkament, verzegeld met het engelenmotief en beschreven met het bekende, delicate handschrift.

Beste David,
Ik hoop de eerste te zijn die u op deze wijze feliciteert met de nieuwe etappe in uw loopbaan. Ik heb zeer genoten van de eerste delen van De stad der verdoemden en vertrouw erop dat dit kleine geschenk u welgevallig zal zijn. Ik betuig u nogmaals mijn bewondering en het is mijn wens dat op een goede dag onze wegen elkaar kruisen. Met de zekerheid dat dat zo zal zijn, groet ik u zeer hartelijk. Uw vriend en lezer,
Andreas Corelli

Het geschenk was hetzelfde exemplaar van Grote verwachtingen dat senor Sempere mij als kind cadeau had gedaan en dat ik hem had teruggegeven voordat mijn vader het kon vinden, en dat jaren later, toen ik het tegen elke prijs terug wilde kopen, een paar uur eerder was verdwenen in de handen van een vreemdeling. Ik keek lang naar het blok papier dat voor mij in een niet zo ver verleden alle magie en licht van de wereld had omvat. Op het omslag waren nog de sporen van mijn bloedbevlekte vingerafdrukken te zien. 'Dank u,' mompelde ik.

9.

De heer Sempere zette zijn leesbril op om het boek nauwkeurig te onderzoeken. Hij legde het op een doek op zijn bureau in de achterkamer en trok de bureaulamp naar beneden zodat de lichtcirkel er recht op viel. Zijn vakkundige analyse besloeg meerdere minuten, waarin ik een religieuze stilte betrachtte. Ik zag hoe hij de bladzijden omsloeg, eraan rook, met zijn vingers over het papier en de rug streek, het boek in de ene hand woog, toen in de andere, uiteindelijk de band dichtsloeg en met een loep de bloedsporen onderzocht die mijn vingers daar twaalf of dertien jaar geleden hadden achtergelaten. 'Ongelooflijk,' prevelde hij, terwijl hij zijn bril afnam. 'Het is hetzelfde boek. Hoe zegt u dat u het teruggekregen heeft?'
'Ik weet het zelf niet eens. Senor Sempere, kent u een Franse uitgever genaamd Andreas Corelli?'
'Om te beginnen klinkt zijn naam meer Italiaans dan Frans, hoewel de naam Andreas Grieks zou kunnen zijn ...'
'De uitgeverij is gevestigd in Parijs. Êditions de la Lumière.' Sempere bleef een paar momenten in gepeins verzonken zitten, twijfelend. 'Ik ben bang dat het me niet bekend voorkomt. Ik zal het aan Barceló vragen, die weet alles. Eens kijken of er bij hem een belletje gaat rinkelen.' Gustavo Barceló was een van de dekens van het gilde van antiquarische boekhandelaars in Barcelona, en zijn encyclopedische kennis was net zo legendarisch als zijn ietwat korzelige, pedante natuur. Vaklui adviseerden elkaar om bij twijfelgevallen Barceló te raadplegen. Op dat moment stak de zoon van Sempere, die weliswaar twee of drie jaar ouder was dan ik, maar zo verlegen dat hij zich soms bijna onzichtbaar maakte, zijn hoofd om de deur en gebaarde naar zijn vader. 'Vader, ze zijn hier om een bestelling op te halen die u heeft opgenomen, geloof ik.' De boekhandelaar knikte en reikte me een dik, grondig afgebeuld boek aan. 'Hier heeft u de meest recente catalogus van Europese uitgevers. Kijkt u ondertussen of u iets kunt vinden, als u wilt.' Ik bleef alleen in de achterkamer, vergeefs zoekend naar Éditions de la Lumière, terwijl Sempere terugkeerde naar zijn toonbank. Tijdens het doorbladeren van de catalogus hoorde ik een vrouwelijke stem die me bekend voorkwam. Toen de naam Pedro Vidal viel, keek ik nieuwsgierig de winkel in. Cristina Sagnier, dochter van de chauffeur en secretaresse van mijn mentor, nam een stapel boeken door die Sempere noteerde in het verkoopboek. Toen ze me zag glimlachte ze beleefd, maar ik wist heel zeker dat ze me niet herkende. Sempere keek op en bij het registreren van mijn glazige blik maakte hij pijlsnel een inschatting van de situatie. 'U kent elkaar, nietwaar?' vroeg hij. Cristina trok verrast haar wenkbrauwen op en bekeek me opnieuw, niet in staat me te plaatsen.
'David Martín. Vriend van don Pedro,' hielp ik haar. 'Ah, natuurlijk. Goedendag.'
'Hoe is het met uw vader?' improviseerde ik. 'Goed, goed. Hij wacht op me in de auto.' Sempere, aan wie niets ontging, greep in: 'Mejuffrouw Sagnier is gekomen om wat boeken op te halen die meneer Vidal had besteld. Omdat ze tamelijk zwaar zijn, wilt u wellicht zo goed zijn om haar te helpen ze naar de auto te brengen ...'
'Doet u geen moei...' protesteerde Cristina. 'Maar natuurlijk,' sprong ik op, klaar om de stapel boeken op te tillen, die ongeveer net zo veel bleek te wegen als de luxe editie van de Encyclopaedia Brittanica, mèt supplementen. Ik voelde hoe er in mijn rug iets knapte en Cristina keek me geschrokken aan. 'Gaat het goed met u?'
'Weest u niet bang, senorita. Onze vriend Martín, ook al is hij een man van de letteren, is zo sterk als een beer,' zei Sempere. 'Nietwaar, Martín?' Cristina blikte weinig overtuigd mijn kant op. Ik toverde mijn glimlach van 'sterke man' op mijn gezicht. 'Een en al spier,' zei ik. 'Dit is een eenvoudig opwarmertje.' Semperes zoon bood aan om de helft van de boeken te dragen, maar in een flits van haarscherpe diplomatie hield zijn vader hem tegen. Cristina hield de deur voor me open en ik begon aan de vijftien of twintig meter die me scheidden van de Hispano-Suiza, die op de hoek stond met de avenida Puerta del Angel. Slechts met de grootste moeite redde ik het, mijn armen in vuur en vlam. Manuel groette me uitbundig en hielp me bij het inladen. 'Wat een toeval u hier te zien, meneer Martín.'
'De wereld is klein.' Cristina schonk me een dankbaar glimlachje en stapte in. 'Het spijt me van al die boeken.'
'Het was niets. Wat oefening is goed voor het moreel,' voerde ik aan, terwijl ik de spierknopen in mijn rug probeerde te negeren. 'Doet u don Pedro de groeten.'
Ik zag ze in de richting van plaza Cataluna vertrekken en toen ik me omdraaide, kreeg ik Sempere in de deuropening van de boekhandel in het oog, die naar me keek met een katachtige grijns en gebaarde het speeksel van m'n kin te vegen. Ik liep naar hem toe en moest onwillekeurig om mezelf lachen. 'Nu ken ik uw geheim, Martín. Ik had u op dit gebied voor flinker gehouden.'
'Ik ben het enigszins verleerd.'
'Vertelt u mij wat. Kan ik het boek een paar dagen houden?' Ik knikte. 'Past u er alstublieft goed op.'

10.

Maanden later zag ik haar weer, in gezelschap van don Pedro Vidal, aan de tafel die in het Maison Dorée altijd voor hem gereserveerd was. Vidal nodigde me uit bij hen te komen zitten, maar één blik van haar was voldoende om te beseffen dat ik het aanbod moest afslaan. 'Hoe gaat het met de roman, don Pedro?'
'Van een leien dakje.'
'Dat doet me deugd. Eet smakelijk.' Onze ontmoetingen waren toevallig. Soms liepen we elkaar tegen het lijf in de boekhandel van Sempere & Zoons, waar ze dikwijls voor don Pedro boeken afhaalde.
Als het zo uitkwam, liet Sempere me met haar alleen, maar al snel rook Cristina lont en stuurde ze een van de bedienden van Villa Helius om de bestellingen op te halen.
'Ik weet dat het mijn zaken niet zijn,' zei Sempere. 'Maar misschien moet u haar uit uw hoofd zetten.'
'Ik weet niet waar u het over heeft, senor Sempere.'
'Martín, we kennen elkaar nu al een hele tijd ...'
De maanden leken voorbij te gaan als in een mist. Ik leefde 's nachts, schreef van de schemering tot de dageraad en sliep overdag. Barrido en Escobillas feliciteerden elkaar onafgebroken met het succes van De stad der verdoemden en wanneer ze me op de rand van instorting zagen, verzekerden ze me dat er na nog een paar romans een sabbatsjaar voor me zou volgen om uit te rusten of om een roman te schrijven die ze dan met veel bombarie zouden publiceren met mijn eigen naam in grote letters op het omslag. Altijd 'na nog een paar romans'. De steken, hoofdpijn en aanvallen van duizeligheid werden frequenter en intenser, maar ik schreef ze toe aan de vermoeidheid en onderdrukte ze met nieuwe injecties van cafeïne, sigaretten, en codeïnepillen met god weet wat nog meer erin, die een apotheker in de calle Argenteria me onder de toonbank toeschoof en die naar buskruit smaakten. Don Basilio, met wie ik elke tweede donderdag van de maand op een terras in de Barceloneta at, drong er bij mij op aan naar een dokter te gaan. Ik zei altijd dat ik diezelfde week nog een afspraak had.
Afgezien van mijn toenmalige chef en de Semperes, zag ik wegens tijdgebrek weinig andere mensen dan Vidal en als ik hem zag, was dat meer omdat hij mij opzocht dan ik hem. Hij hield niet van het huis met de toren en stond er altijd op een wandeling te maken, om steevast te eindigen in bar Almirall in de calle Joaquim Costa, waar hij een rekening had. Op vrijdagavond hield hij daar literaire discussieavonden zonder mij daarvoor uit te nodigen. Hij wist dat alle aanwezigen - gefrustreerde rijmelaars en kontlikkers die om zijn grapjes lachten in afwachting van een aalmoes, een aanbeveling voor een uitgever of een loftuiting waarmee de wonden van de ijdelheid behandeld konden worden - mij verafschuwden met een hardnekkigheid, kracht en ijver die aan hun eigen artistieke producten ontbrak, maar waar een onwetend, achterbaks publiek domweg de ogen voor sloot. Daar, in de bar, vertelde hij mij in absint- en sigarennevelen over zijn roman, die nooit afkwam, zijn plannen om zich te laten pensioneren van het nietsdoen, en zijn affaires en veroveringen, die jonger en huwbaarder werden naarmate hij ouder werd. 'Je vraagt me helemaal niet naar Cristina,' zei hij soms boosaardig.
'Wat wilt u dat ik vraag?'
'Of zij mij naar jou vraagt.'
'Vraagt ze naar mij, don Pedro?'
'Nee.'
'Juist.'
'Feit is dat ze je laatst noemde.' Ik keek hem aan om te zien of hij me voor de gek hield.
'En wat zei ze?'
'Dat zul je niet fijn vinden.'
'Laat horen.'
'Ze zei het niet met zoveel woorden, maar ik meende te begrijpen dat ze niet snapt dat je jezelf zo prostitueert met het schrijven van kitschromannetjes voor dat stel boeven, en zo je talent en jeugd overboord gooit.' Het was alsof Vidal me met een ijzige priem in mijn maag had gestoken.
'Is dat wat ze denkt?' Vidal haalde zijn schouders op. 'Dan kan ze wat mij betreft naar de hel lopen.' Ik werkte elke dag behalve op zondag. Dan slenterde ik door de straten, om onveranderlijk te eindigen in een of andere bodega aan de Paralelo waar een mens in de armen van een andere eenzame, verwachtingsvolle ziel wat gezelschap en kortstondige affectie kon vinden. Tot de ochtend erna, als ik naast een van hen wakker werd en een vreemde ontdekte, had ik meestal niet in de gaten dat ze allemaal op elkaar leken: de haarkleur, de manier van lopen, een gebaar of een blik. Vroeg of laat, om de snijdende stilte van het afscheid te smoren, informeerden deze dames voor-een-nacht naar wat ik deed voor de kost en als ik door ijdelheid werd gedreven en hun vertelde dat ik schrijver was, noemden ze me een leugenaar - niemand had ooit van David Martín gehoord, terwijl sommigen wel wisten wie Ignatius B. Samson was en De stad der verdoemden van horen zeggen kenden. Mettertijd begon ik te vertellen dat ik in het gebouw van de havendouane aan de Atarazanas werkte, of dat ik leerling was op het advocatenkantoor van Sayrach, Muntaner en Cruells.
Ik herinner me een avond in Café de l'Ópera in het gezelschap van een muziekdocente met de naam Alicia, die ik vermoedelijk hielp om iemand te vergeten die zich niet liet vergeten. Juist toen ik deze Alicia wilde kussen, werd ik het gezicht van Cristina achter het glas gewaar, maar voor ik buiten was, was ze al in de menigte van de Ramblas verdwenen. Twee weken later wilde Vidal me met alle geweld uitnodigen voor de première van Madame Butterfly in het Liceo. De familie Vidal bezat een loge op de eerste rang en Vidal hield ervan om tijdens het hele seizoen met wekelijkse regelmaat op te komen dagen. Toen ik hem trof in de foyer zag ik dat hij Cristina had meegenomen. Zij groette me met een ijzig glimlachje en negeerde me totdat don Pedro halverwege de tweede akte besloot even naar Club Liceo af te dalen om een neef te groeten en ons alleen liet in de loge. Alleen wij tweeën, met slechts Puccini en honderden in het half donker van het theater ondergedompelde gezichten als schild. Ik hield het ongeveer tien minuten vol voor ik me omdraaide en haar in de ogen keek. 'Heb ik iets gedaan waardoor ik u heb beledigd?' vroeg ik. 'Nee.'
'Kunnen we dan proberen te doen alsof we vrienden zijn, ten minste bij gelegenheden als deze?'
'Ik wil uw vriendin niet zijn, David.'
'Waarom niet?'
'Omdat u ook niet mijn vriend wilt zijn.' Ze had gelijk, haar vriend wilde ik niet zijn. 'Is het waar dat u denkt dat ik me prostitueer?'
'Wat ik denk doet niet ter zake. Wat telt is wat u denkt.' Ik bleef nog vijf minuten zitten, stond toen op en vertrok zonder een woord te zeggen. Nog voor ik bij de grote trap van het Liceo was, had ik mezelf al beloofd nooit meer een gedachte, blik of vriendelijk woord aan haar te wijden. De volgende dag zag ik haar voor de kathedraal en toen ik haar wilde ontwijken, wuifde ze glimlachend naar me. Als aan de grond genageld bleef ik staan en zag haar op me toe lopen. 'Nodigt u me niet uit om de meriënda te gebruiken?' 'Ik ben aan het tippelen en ben pas over een paar uur vrij.'
'Staat u mij dan toe u uit te nodigen. Wat is uw tarief om een dame een uur gezelschap te houden?' Knarsetandend volgde ik haar naar een chocolaterie in de calle Petritxol. We bestelden warme chocolade en gingen tegenover elkaar zitten om te zien wie het eerst zijn mond zou opendoen. Voor één keer won ik. 'Ik wilde u gisteren niet beledigen, David. Ik weet niet wat don Pedro u verteld heeft, maar ik heb dat nooit gezegd.'
'Misschien denkt u het alleen maar - voldoende reden voor don Pedro om het me te zeggen.'
'U weet niet wat ik denk,' antwoordde ze hard. 'En don Pedro evenmin.' Ik haalde mijn schouders op. 'Goed dan.'
'Wat ik zei was iets heel anders. Ik zei dat ik slecht kon geloven dat u doet wat u van binnen voelt.' Ik knikte glimlachend. Het enige wat ik op dat moment voelde was het verlangen om haar te kussen. Uitdagend weerstond Cristina mijn blik. Ze draaide haar gezicht niet weg toen ik mijn hand uitstak, haar lippen streelde en mijn vingers langs haar kin en hals liet glijden. 'Niet zo,' zei ze ten slotte.
Nog voor de ober ons twee dampende koppen bracht, was ze verdwenen. Er gingen maanden voorbij zonder dat ik ook maar haar naam hoorde.
Op een dag, eind september, toen ik net een nieuwe aflevering van De stad der verdoemden af had, besloot ik een nacht vrij te nemen. Ik voelde dat er weer zo'n storm van duizeligheid en vurige dolksteken in mijn hoofd aankwam. Ik schrokte een handvol codeïnepillen naar binnen en ging in het donker op bed liggen wachten tot het koude zweet wegtrok en mijn trillende handen bedaarden. Juist toen ik in slaap begon te vallen, hoorde ik dat er op de deur werd geklopt. Ik sleepte me naar de hal en deed open. Don Pedro Vidal, gehuld in een van zijn smetteloze Italiaanse pakken, stak een sigaret op onder een lichtbundel die Vermeer zelf voor hem geschilderd leek te hebben. 'Leef je of praat ik met een verschijning?' vroeg hij.
'Vertelt u me nu niet dat u helemaal van Villa Helius hierheen bent gekomen om dit te vragen.'
'Nee. Ik ben gekomen omdat ik al maanden niets van je hoor en ik me zorgen maak. Waarom laat je geen telefoonlijn installeren in dit mausoleum, zoals normale mensen?'
'Ik houd niet van telefoons. Ik houd ervan het gezicht van de mensen te zien met wie ik spreek en ik houd ervan dat ze het mijne zien.'
'In jouw geval weet ik niet of dat zo'n goed idee is. Heb je de laatste tijd nog weleens in de spiegel gekeken?'
'Dat is uw specialiteit, don Pedro.'
'In het lijkenhuis van de kliniek liggen mensen met meer kleur op hun gezicht. Kom, kleed je aan.'
'Waarom?'
'Omdat ik het zeg. We gaan een wandeling maken.' Vidal duldde geen protest. Hij trok me mee naar de auto, die wachtte op de paseo del Bom, en gebaarde Manuel te vertrekken. 'Waar gaan we heen?' vroeg ik. 'Verrassing.'
We doorkruisten heel Barcelona tot aan de avenida Pedralbes en van daar reden we de heuvel op. Een paar minuten later verscheen Villa Helius, alle vensters waren hel verlicht, en in de schemering leek het huis gehuld te zijn in gloeiend goud. Vidal zei geen woord en keek geheimzinnig. Binnen voerde hij me naar de grote salon. Daar wachtte een groep mensen, die applaudisseerden toen ze me zagen. Ik herkende don Basilio, Cristina, Sempere en zoon, mijn oude juf dona Mariana, enkele auteurs van Barrido en Escobillas met wie ik vriendschap had gesloten, Manuel, die zich bij de groep had gevoegd, en een paar van Vidals veroveringen. Lachend reikte don Pedro me een glas champagne aan. 'Gefeliciteerd met je achtentwintigste verjaardag, David.' Ik was het volledig vergeten.
Na afloop van het diner excuseerde ik mij een ogenblik om in de tuin een luchtje te scheppen. De sterrenhemel spande een zilveren sluier over de bomen. Ik stond daar nauwelijks een minuut toen ik voetstappen dichterbij hoorde komen. Ik draaide me om en zag Cristina Sagnier staan, de laatste die ik op dat moment verwachtte. Ze glimlachte naar me, bijna alsof ze zich voor haar opdringerigheid verontschuldigde. 'Pedro weet niet dat ik naar buiten ben gegaan om met u te praten,' zei ze. Het ontging me niet dat ze hem niet meer 'don Pedro' noemde, maar ik deed alsof ik het niet had gehoord.
'Ik zou graag met u willen praten, David,' zei ze. 'Maar niet nu en niet hier.' Zelfs de duisternis van de tuin kreeg het niet voor elkaar mijn verwarring te verbergen.
'Kunnen we elkaar morgen ergens ontmoeten?' vroeg ze. 'Ik beloof u dat ik niet veel van uw tijd zal opeisen.'
'Op één voorwaarde,' zei ik. 'Dat u me niet meer met "u" aanspreekt. Verjaardagen maken een mens al oud genoeg.' Cristina glimlachte. 'Afgesproken. Ik tutoyeer u als u mij tutoyeert.'
'Tutoyeren is een van mijn specialiteiten. Waar zullen we elkaar ontmoeten?'
'Kan het bij jou thuis? Ik wil niet dat iemand ons ziet of dat Pedro weet dat ik met je gepraat heb.'
'Zoals je wilt...' Cristina knikte opgelucht. 'Dank je. Morgen dan? In de middag?' 'Wanneer je maar wilt. Weet je waar ik woon?'
'Mijn vader weet het wel.' Ze boog licht naar me toe en kuste me op de wang. 'Gefeliciteerd met je verjaardag, David.' Voor ik iets kon zeggen, was ze in de tuin verdwenen. Toen ik terugkeerde naar de salon, had ze het huis al verlaten. Vidal wierp me vanaf de andere kant van de salon een kille blik toe en glimlachte pas toen hij besefte dat ik naar hem keek. Een uur later stond Manuel erop, met instemming van Vidal, om me in de Hispano-Suiza naar huis te vergezellen. Ik ging naast hem zitten, zoals ik placht te doen bij de gelegenheden dat ik met hem alleen reed en die de chauffeur te baat nam om me rijtrucjes uit te leggen en me zelfs een stukje te laten rijden. Die nacht was de man zwijgzamer dan anders en hield hij zijn kaken stijf op elkaar tot we in het oude centrum waren aangekomen.
Hij was magerder dan de laatste keer dat ik hem had gezien en ik had de indruk dat de leeftijd zijn tol begon te eisen. 'Is er iets, don Manuel?' vroeg ik. De chauffeur haalde zijn schouders op.
'Niets belangrijks, meneer Martín.'
'Als iets u zorgen baart...'
'Ach, de gezondheid. Op mijn leeftijd zijn er allemaal kleine zorgen, u weet wel wat ik bedoel. Maar ik doe er niet meer toe. Mijn dochter, die doet ertoe.' Ik wist niet goed wat ik hierop moest antwoorden en knikte slechts. 'Ik weet dat u genegenheid voor haar heeft opgevat, meneer Martín. Voor mijn Cristina. Een vader ziet zulke dingen.' Ik knikte nogmaals en zei niets. We wisselden geen woord meer tot Manuel de automobiel stopte aan het begin van de calle Flassaders, mij de hand schudde en me nogmaals feliciteerde met mijn verjaardag. 'Als mij iets zou overkomen,' zei hij toen, 'dan zou u haar toch helpen, nietwaar, meneer Martín? Zou u dat voor mij doen?'
'Natuurlijk, Manuel. Maar wat kan u overkomen?' De chauffeur glimlachte en stak ten afscheid zijn hand op. Ik zag hem weer in de auto stappen en langzaam wegrijden. Ik durfde het niet met zekerheid te zeggen, maar ik zou gezworen hebben dat hij, na een zo goed als woordloos ritje, nu in gesprek was met zichzelf.

11.

De hele morgen drentelde ik door het huis om op te ruimen en orde te scheppen, om te luchten en dingen en hoeken te poetsen waarvan ik niet wist dat ze bestonden. Ik haastte me naar een bloemenkraam op de markt en toen ik beladen met bossen bloemen terugkwam, realiseerde ik me dat ik niet wist waar ik de vazen had verstopt. Ik kleedde me alsof ik op zoek ging naar een baan.
Ik studeerde woorden en begroetingen in die me belachelijk in de oren klonken. Ik bekeek mezelf in de spiegel en stelde vast dat Vidal gelijk had, ik zag eruit als een lijk. Ten slotte ging ik zitten in een leunstoel in de loggia en wachtte met een boek in de hand. Het duurde twee uur voor ik de eerste bladzijde had gelezen. Eindelijk, klokslag vier uur, hoorde ik Cristina's voetstappen op de trap en sprong op. Tegen de tijd dat ze aanbelde, stond ik al een eeuwigheid bij de deur. 'Hallo, David. Kom ik ongelegen?'
'Nee, nee. Integendeel. Kom binnen.' Cristina glimlachte beleefd en stapte de gang in. Ik leidde haar naar de loggia en verzocht haar plaats te nemen. Haar blik onderzocht alles aandachtig.
'Een heel speciale plek,' zei ze. 'Pedro had me al verteld dat je in een elegant herenhuis woonde.'
'Hij geeft de voorkeur aan de term "luguber", maar ik veronderstel dat alles een kwestie van perceptie is.'
'Mag ik vragen waarom je hier bent gaan wonen? Het huis is een tikje aan de grote kant voor iemand die alleen woont.' Iemand die alleen woont, dacht ik. Een mens wordt uiteindelijk tot wat hij ziet weerspiegeld in de ogen van degenen van wie hij houdt.
'Wil je het weten?' vroeg ik. 'Ik kwam hier wonen omdat ik dit huis jarenlang bijna elke dag zag als ik naar de krant ging of ervandaan kwam. Het was altijd dicht en ik begon te denken dat het op mij wachtte. Uiteindelijk droomde ik, letterlijk, dat ik er op een goeie dag zou wonen. En zo geschiedde.'
'Worden al jouw dromen werkelijkheid, David?' Die ironische toon deed me te veel aan Vidal denken. 'Nee,' antwoordde ik. 'Dit is de enige. Maar jij wilde met me praten over iets en ik houd je op met verhalen die je vast en zeker niet interesseren.' Mijn stem klonk defensiever dan ik had gewild. Met mijn verlangen verging het me net als met de bloemen: had ik het eenmaal in handen, dan wist ik niet waar ik het moest laten. 'Ik wilde met je over Pedro praten,' begon Cristina. 'Aha.'
'Jij bent zijn beste vriend. Je kent hem. Hij praat over je als over een zoon. Hij houdt meer van je dan van wie ook. Dat weet je'
'Don Pedro heeft me als een zoon behandeld,' zei ik. 'Zonder hem en senor Sempere weet ik niet wat er van me geworden was.'
'De reden dat ik met je wilde praten is dat ik me grote zorgen om hem maak.'
'Grote zorgen, waarom?'
'Je weet dat ik jaren geleden begonnen ben als secretaresse voor hem te werken. De waarheid is dat Pedro een genereuze man is en dat we in de loop van de tijd goede vrienden zijn geworden. Hij heeft mijn vader en mij zeer goed behandeld. Daarom doet het me pijn hem zo te zien.'
'Wat bedoel je met "zo"?'
'Het is dat vermaledijde boek, de roman die hij wil schrijven.'
'Hij is er al jaren mee bezig.'
'Hij is hem al jaren aan het vernietigen. Ik corrigeer alle pagina's en tik ze uit. In de jaren dat ik zijn secretaresse ben, heeft hij er al zeker tweeduizend vernietigd. Hij zegt dat hij geen talent heeft. Dat hij een bedrieger is. Hij drinkt constant. Soms vind ik hem dronken boven in zijn studio, huilend als een kind ...' Ik slikte.
'Hij zegt dat hij jaloers op je is, dat hij zo zou willen zijn als jij, dat de mensen liegen en hem slechts prijzen omdat ze iets van hem willen, geld, hulp, maar dat hij weet dat zijn werk geen enkele waarde heeft. Tegenover de anderen houdt hij een façade op, mooie pakken enzovoorts, maar ik zie hem elke dag en hij kwijnt weg. Soms ben ik bang dat hij een domheid begaat. Al een hele tijd. Ik heb niets gezegd omdat ik niet wist met wie ik erover moest praten. Ik weet dat hij woedend wordt als hij erachter komt dat ik naar jou ben gegaan. Hij zegt altijd: David moet je niet lastigvallen met mijn aangelegenheden. Hij heeft zijn leven nog voor zich en ik ben niets meer. Voortdurend zegt hij dat soort dingen. Vergeef me dat ik je dit allemaal vertel, maar ik wist niet naar wie ik toe moest. We vervielen in een lang stilzwijgen. De ijzig koude wetenschap overspoelde me dat de man aan wie ik mijn leven te danken had, was bezweken onder de wanhoop en dat ik daar niet het geringste van had gemerkt, zozeer was ik opgesloten geweest in mijn eigen wereld. 'Misschien had ik niet moeten komen.'
'Toch wel,' zei ik. 'Daar heb je goed aan gedaan.' Cristina keek me aan met een mat glimlachje en voor het eerst had ik de indruk dat ik niet langer een vreemde voor haar was. 'Wat kunnen we doen?' vroeg ze. 'We gaan hem helpen,' zei ik. 'En als hij niet wil?'
'Dan doen we het zo dat hij het niet in de gaten heeft.'